Louder Than You Think

Pink Moon

Hij speelde als drummer in 29 bands, deed zeker 375 LSD-trips en werd ontelbare malen stomdronken. En daarmee maakte Gary Young zichzelf uiteindelijk volstrekt onmogelijk in dat ene bandje dat er echt toe deed: Pavement, één van de belangrijkste Amerikaanse gitaargroepen van de jaren negentig. Lo-fi noemden ze dat toen, in de tijd van fanzines, college radio en alto’s.

Als oude hippie had Young aansluiting gevonden bij een stelletje veel jongere ‘college kids’, dat een plaat kwam opnemen in zijn studio Louder Than You Think (90 min.) in Stockton, Californië. Ze namen hem mee op sleeptouw toen de band na de release van z’n debuut Slanted And Enchanted (1992) ineens werd uitgeroepen tot de hoop van de indierockende wereld. ‘My job was to wreak fucking havoc’, zegt Young met de nadruk op die laatste, staccato uitgesproken woorden. ‘And I think I did a real good job of it.’

Al snel begon ie ook rare fratsen uit te halen: hij deelde groente uit, deed opzichtig een handstand als zanger Stephen Malkmus in z’n eentje een gevoelig liedje probeerde te spelen en viel zo nu en dan compleet laveloos van het podium. In 1993 kreeg Young de zak. Bij Pavements tweede album Crooked Rain, Crooked Rain (1994) zat zijn opvolger Steve West al achter de drumkit. Met hem zou Pavement in de navolgende jaren een stabiele plek in de subtop bemachtigen, als de band van liefhebbers en puristen.

‘Veel roem en geen fortuin’, vat Youngs echtgenote Geri Bernstein de carrière van haar man samen in deze kostelijke film van Jed I. Rosenberg. Gedurende de jaren speelde hij in bands als Fall Of Christianity, Hospital en The Drakers (een afkorting van The Drug Takers) en scoorde ie zowaar, kort na zijn gedwongen vertrek uit Pavement, een bescheiden hitje: Plantman. Wat hij ervoor of erna ook uitvrat – en daar was meestal ook drank mee gemoeid – Young zou echter altijd ‘de originele Pavement-drummer’ blijven.

Zijn voormalige maatjes Stephen Malkmus, Scott Kannberg, Bob Nastanovich en Mark Ibold zijn ook stuk voor stuk van de partij in dit portret, om hun jaren met dat drumbeest nog eens op te halen. Daarmee wordt Louder Than You Think een tijd lang min of meer de reguliere bandjesfilm die de eveneens onlangs uitgebrachte film Pavements, waarin Alex Ross Perry lekker tussen docu en mockumentary doorfietst, beslist niet wil zijn. Samen vertellen ze het complete verhaal van ‘de slacker-Rolling Stones’ van de nineties.

En nadat hij uit de band is getrapt – eigen schuld, geen wrok dus – wordt de schijnwerper weer nadrukkelijk gezet op de persoon Gary Young, zo’n typische geniale gek die een thuis heeft gevonden in rock & roll. Als kind werd hij al beschouwd als hyperactief/onhandelbaar. Daarna heeft hij zijn toevlucht genomen tot zelfmedicatie. Young drinkt nog steeds rustig een liter whisky per dag, zegt ie ferm. Hij is er niet trots op, maar heeft ook moeite om er spijt van te hebben. Hij raadt ’t anderen af. Min of meer dan.

Deze joyeuze film, opgeleukt door enkele heerlijke geanimeerde scènes met de poppen van Adrian Rose Leonard, schildert Gary Young met ferme penseelstreken en felle kleuren als een onbreekbare vrije geest, in een inmiddels broos en afgeleefd lichaam. Drummer tot in de kist.

Ozzy: No Escape from Now

SkyShowtime

Hij maakt enkele albums, wint daarmee zowaar twee Grammy Awards en wordt ook nog eens opgenomen in de Rock And Roll Hall Of Fame. Toch staan de laatste jaren van de onlangs overleden metalheld Ozzy Osbourne (1948-2025) vooral in het teken van zijn broze gezondheid, het cancelen van concerten en de twijfels, spijt en somberheid die daarmee gepaard gaan. Zijn vrouw en manager Sharon en hun kinderen Aimée, Kelly en Jack proberen hem daar, soms met de moed der wanhoop, doorheen te loodsen.

Voor Osbournes introductie in de Hall Of Fame wordt bijvoorbeeld een soort superband samengesteld met de vocalisten Billy Idol, Jelly Roll en Maynard James Keenan (Tool), gitarist Zakk Wylde (Black Label Society), bassist Robert Trujillo (Metallica) en drummer Chad Smith (Red Hot Chili Peppers). Ozzy kan het echter nauwelijks verkroppen dat hij zelf niet het podium op kan om te rocken. En aan gewoon speechen moet ie al helemaal niet denken. Als hij überhaupt in staat is, vanwege alweer nieuwe medische complicaties, om naar de officiële ceremonie af te reizen.

Uiteindelijk rest hem nog één enkel concert, op 5 juli 2025 in Villa Park in zijn geboortestad Birmingham, waar hij samen met zijn oude strijdmakkers van Black Sabbath afscheid wil nemen van een even succesvolle als tumultueuze carrière en de fans die hem ruim een halve eeuw trouw zijn gebleven. Dat is ook het vanzelfsprekende richtpunt van de documentaire Ozzy: No Escape from Now (123 min.) van Tania Alexander. De weg daarnaartoe is alleen behoorlijk soapy. Alsof de realityserie The Osbournes (2002-2005) een tamelijk zwaarmoedige reprise heeft gekregen.

Zelf twijfelt Osbourne namelijk of hij die afscheidsshow wel gaat halen – en ook zijn doorgaans onverzettelijke echtgenote Sharon zit soms in zak en as. Want onderweg dienen zich steeds weer nieuwe ongemakken aan. ‘Het is compleet ontmoedigend’, verzucht Ozzy, enkele maanden voor ‘Back To The Beginning’. ‘Maar ik moet daarheen. Ik moet er echt zijn!’ En hij zal er uiteindelijk toch komen eruit gaan met een grote knal. Te midden van metal-grootheden zoals Metallica, Slayer en Guns N’ Roses kan ‘The Prince Of Darkness’ nog eenmaal opdraven als de ongekroonde koning van de heavy metal.

En daarna wachten de eeuwige jachtvelden van de rock & roll.

Gimme Danger: The Story Of The Stooges

Amazon

‘Now I wanna be your dog’, sneert hij. Met ontbloot bovenlijf, in een uitdagende pose. James Osterberg oogt nog altijd als een eeuwige punk. Onder zijn geuzennaam ‘Iggy Pop’ laat de Amerikaanse rockzanger, die inmiddels toch echt tegen de tachtig loopt, nog altijd de opwinding herleven van The Stooges, het garagebandje uit Detroit waarmee hij eind jaren zestig alles en iedereen de gordijnen injoeg. No Fun, juist – of véél te véél.

Pop is natuurlijk ook het stralende middelpunt van de documentaire Gimme Danger: The Story Of The Stooges (107 min.) van Jim Jarmusch uit 2016. Stoer, uitgesproken en grappig. Entertainend, altijd. Met meer typische rock & roll-verhalen dan goed zijn voor één enkel mens. Tenminste, dat zou je verwachten. Iggy staat er echter nog steeds: als een ongenaakbare ‘bad boy’ op leeftijd, klaar om elk publiek bij de strot te grijpen.

Van de oorspronkelijke bezetting van The Stooges is hij de enige die nog in leven is. Gitarist Ron Asheton, diens drummende broer Scott ‘Rock Action’ Asheton en bassist Dave Alexander hebben het tijdelijke allang voor het eeuwige verwisseld. Samen opereerden zij ooit in de slipstream van hun broederband The MC5, één van de voorvaders van wat later punk werd, en zetten zo Detroit fier op de kaart als rockstad.

Na de albums The Stooges (1969) en Fun House (1970), die destijds slechts beperkt werden opgepikt maar tegenwoordig worden beschouwd als klassiekers, implodeerde de band, om enkele jaren later onder de noemer Iggy and The Stooges een doorstart te maken. Met derde plaat Raw Power (1973) als uitroepteken en eindstation. ‘We were left without adult supervision’, herinnert de latere gitarist James Williamson zich die tijd.

Jarmusch roept de turbulente geschiedenis van The Stooges op met een associatieve wirwar van muziek, concertbeelden, bandfoto’s, animaties en een hele zwik film- en televisiefragmenten, waaronder natuurlijk ook van het befaamde comedytrio The Three Stooges. De boodschap is duidelijk: waar Iggy en zijn ‘stromannen’ kwamen, kwam reuring. En alles moest kapot, zo leek ‘t. Want of dat nu de bedoeling was of niet, kapot ging ‘t.

De metafoor is onontkoombaar: The Stooges als een ongeluk in wording. Het is vervat in die ene anekdote, door Jarmusch opgeroepen met een geanimeerde scène: drummer Scott Asheton rijdt de tourbus onder een te lage brug door. Met donderend geraas komt die tot stilstand. Alles is kapot: de bus, hun instrumenten en de brug. En The Stooges gaan er ook aan, als slachtoffers van ‘hun eigen totale gebrek aan professionaliteit’.

Intussen hadden ze wel school gemaakt, toont Jarmusch met een compilatie van acts die The Stooges coveren: van logische navolgers zoals The Sex Pistols en The Damned tot de ‘high brow-acts’ Sonic Youth en David Bowie. Later werd de groep opgenomen in de Rock & Roll Hall Of Fame en volgden enkele herenigingen van de dan nog levende leden. Met het bereiken van de jaren des verstands bleken ze nauwelijks aan vuur te hebben ingeboet.

Gimme Danger vertelt het complete verhaal, zoals James Osterberg en enkele andere intimi zich dat herinneren, van een glorieuze mislukking die maar blijft nazinderen. Een kleine tien jaar later lijkt Iggy Pop nog altijd onverwoestbaar. Hij gaat door. Totdat ie ooit, hopelijk, in het zadel mag sterven.

Live Aid At 40: When Rock ‘N’ Roll Took On The World

BBC

Je kunt er de klok op gelijkzetten: deze zomer is het veertig jaar geleden dat Live Aid, het grootste benefietconcert aller tijden, plaatsvond. En dus volgt de verplichte publieksdocu, die natuurlijk gevoelens van nostalgie oproept, meer dan genoeg bekende koppen bevat en ook nog eens aandacht vraagt voor de goede zaak. Thomas Pollard serveert het verhaal uit in vier hapklare brokken van dik veertig minuten, die samen de complete geschiedenis omvatten van Live Aid At 40: When Rock ‘N’ Roll Took On The World (168 min.).

Die begint als Bob Geldof, zanger van de Britse band The Boomtown Rats, in oktober 1984 op televisie beelden van de ontzaglijke hongersnood in Ethiopië ziet. Hij benadert een aantal muzikale vrinden en neemt op 25 november een single met hen op, die niet alleen goed voor de wereld maar ook voor hun eigen carrières zal blijken te zijn: Do They Know It’s Christmas? van de gelegenheidsgroep Band Aid. Een geheide kersthit, realiseert ook George Michael zich al tijdens de opnames. Daar gáát de beoogde eerste nummer 1-notering voor zijn eigen groep Wham! met de single Last Christmas (die inderdaad nog veertig jaar zal moeten wachten op de eerste plek in de hitlijsten).

Geldof heeft ook de toppositie toebedeeld gekregen in deze miniserie. Hij wordt terzijde gestaan door popgrootheden zoals Bono (U2), Brian May en Roger Taylor (Queen), Pete Townshend (The Who), Sting, Midge Ure (Ultravox), Gary Kemp (Spandau Ballet), Nile Rodgers (Chic) en Patti Labelle. Zij blikken terug op hoe de Britse benefietsingle, in aflevering 2, een Amerikaans vervolg krijgt: We Are The World van USA For Africa, een hit die relatief weinig aandacht krijgt in deze serie en vooral met archiefbeelden en oude interviews wordt afgehandeld. Niet vreemd: een jaar geleden verscheen een aparte documentaire over de totstandkoming van deze hit: The Greatest Night In Pop (2024).

‘Saint Bob’ is intussen zelf naar Addis Abeba gevlogen om ter plaatse de schade op te nemen. Zijn boodschap is vervolgens even oprecht als eenvoudig: ‘Give us your fucking money!’ Daarna besteedt deze serie aandacht aan Live Aid zelf, ‘het Woodstock van deze generatie’ dat in slechts vijf weken uit elkaar wordt gestampt. Op zaterdag 13 juli 1985 treedt een sterrenparade aan in Londen en Philadelphia, met onder andere Status Quo, Queen, David Bowie, Madonna, Paul McCartney, Led Zeppelin en Phil Collins (die als enige, door een strak geplande vliegreis, zowel in Engeland als de VS optreedt). Zij zijn in totaal goed voor zestien uur live-televisie, uitgezonden in meer dan 150 landen.

Ieder heeft zo zijn eigen herinneringen aan die gedenkwaardige dag. Bono kan het befaamde U2-optreden bijvoorbeeld nog altijd niet aanzien vanwege zijn eigen ‘bad hair day’. In het bijzonder: z’n matje. De andere bandleden konden hem destijds overigens wel schieten: doordat Bono het publiek was ingegaan en zo het optreden had vertraagd, konden ze hun grootste hit Pride (In The Name Of Love) niet spelen. En The Who blijkt niet geheel spontaan weer bij elkaar te zijn gekomen voor Live Aid. Geldof kondigde hen gewoon aan in een persverklaring. Pure chantage, aldus gitarist Pete Townshend. Of zoals zanger Roger Daltrey ’t op z’n Godfathers verwoordt: ‘an offer we couldn’t refuse’.

Twintig jaar later moet overigens ook Geldof zelf gedwongen worden, om in acht afzonderlijke landen Live 8-concerten (2005) te organiseren, onderwerp van de slotaflevering van deze miniserie. Thomas Pollard vergeet intussen niet om ook de achtergronden van de benefietacties te schetsen. Hij spreekt Afrikaanse leiders, westerse politici én de Ethiopische boer Woldu Menameno. Zijn dochtertje Birhan, dat destijds een wisse hongerdood tegemoet leek te gaan, werd het gezicht van de ramp. Als door een wonder ontsnapte zij echter aan Magere Hein. Ze zit nu naast haar vader, een vrouw van in de veertig die ‘t nog altijd moeilijk vindt om beelden van zichzelf te bekijken.

Die onuitwisbare beelden en de navolgende ideële acties vormden tevens de start van het leven als popactivist van Bob Geldof en Bono. Samen en los van elkaar krijgen ze toegang tot de beslissers van deze wereld en worden ze ook zelf een kracht voor het goede om rekening mee te houden. Ze zijn daarbij meteen ontzettend goede vrienden geworden, vertelt Geldof. ‘Hij wil de wereld een enorme knuffel geven, terwijl ik er soms gewoon flink op los wil slaan.’ Als de ‘good cop’ en ‘bad cop’ van de popmuziek hebben ze zo de aanzet gegeven tot een hernieuwd activisme binnen de muziekwereld, met Live Aid als meesterzet.

Keith Richards: Under The Influence

Netflix

Hij klinkt nog altijd alsof hij flink in de olie of onwaarschijnlijk high is. En dan die lach: alsof er tegelijkertijd slijm en valse lucht uit lang vervlogen tijden mee naar buiten willen. Het is daarom wellicht verleidelijk om Rolling Stones-gitarist Keith Richards niet al te serieus te nemen. Als een oude vos die nu eenmaal zijn streken niet verleert.

Toch is ‘Keef’ allang niet meer de onbetwiste nummer één op rock & rolls te verwachten dodenlijst – al zou dat tegenwoordig, nu hij zowaar al even in de tachtig is, allang niet meer zo vreemd zijn als in pak ‘m beet de eerste vijftig jaar van zijn turbulente bestaan. Toen hij alles deed wat God verboden had. ‘Je bent pas volwassen op de dag dat ze je begraven’, zegt hij er zelf over, ook alweer tien jaar geleden overigens, in Morgan Neville’s documentaire Keith Richards: Under The Influence (82 min.) uit 2015.

Omdat The Rolling Stones weer even in de pauzestand staan, blaast hij dan met z’n vaste kompanen Waddy Wachtel (gitaar) en Steve Jordan (drummer/producer) zijn solocarrière nieuw leven in. De gitarist zingt en speelt enkele nieuwe songs, ontvangt muzikale gasten voor z’n derde album Crosseyed Heart en demonstreert en passant dat ie ook een lekker moppie piano kan spelen (iets wat hij volgens eigen zeggen leerde van Ian Stewart, de pianist die nooit echt tot The Rolling Stones mocht behoren).

Richards blikt verder terug op zijn jeugd in het Engelse Dartford, vertelt hoe de blues van Robert Johnson, Muddy Waters en Howlin’ Wolf zijn leven veranderde en zoomt dan in op de band die van daaruit ontstond – waarvan hij nu al dik zestig jaar het muzikale geweten is, terwijl Mick Jagger als blikvanger fungeert. Dit portret concentreert zich volledig op zijn onbegrensde liefde voor muziek. Seks en drugs, vaste bestanddelen van andere Stones-docu’s, geven ditmaal voorrang aan rock & roll. De muziek dus.

Achteraf bezien is ‘t een gotspe dat er een Brits bandje aan te pas moest komen om al die Amerikaanse blueshelden aan de vergetelheid te ontrukken. Het zorgde wel voor onvergetelijke momenten, die hij duidelijk koestert. En toen Richards’ relatie met Jagger, die in deze film nooit meer dan een onbeduidende figurant wordt, halverwege de jaren tachtig in de ‘Derde Wereldoorlog’ was beland, ontdekte hij via de docu Chuck Berry: Hail! Hail! Rock ‘N’ Roll (1987) dat er een muzikaal leven bestond buiten The Stones.

Want het podium en de studio beschouwt hij als zijn thuis. Verder bezoekt Keith Richards in dit sympathieke portret het Grand Ole Opry in countrymekka Nashville, zingt hij op tegen de dwarse crooner Tom Waits en speelt in Chicago, de bakermat van de elektrische blues, een partijtje biljart met Buddy Guy. Het is, kortom, de liefhebber in Keith Richards die alle aandacht krijgt in Under The Influence. De man ook, de zoon en de grootvader. Zij hebben in werkelijkheid allang de notoire veelgebruiker vervangen. 

‘Een imago dat ik niet kan afschudden’, zegt hij daarover berustend. ‘Het is geen schaduw want het is er de klok rond. Het verdwijnt niet als de zon ondergaat.’

Blood + Thunder: The Sound Of Alberts

Australia Broadcasting Corporation

In een directievergadering van de firma J. Albert & Son in 1963 bracht het nieuwste directielid, de 25-jarige Ted Albert, een onorthodox idee te berde: zullen we zelf platen gaan produceren en zo een eigen Australische sound creëren?

Ongeveer tegelijkertijd arriveerde er een Schotse arbeidersfamilie in Sydney, met drie geniale gitaristen en songschrijvers in de gelederen: George, Malcolm en Angus Young.

Getuige de tweedelige documentaire Blood + Thunder: The Sound Of Alberts (115 min.) uit 2015 was ‘t onvermijdelijk dat de wegen van Ted Albert en de Youngs elkaar zouden kruisen. Dat gebeurde via The Easybeats, het bandje dat George Young startte met de Nederlander Harry van den Berg, die hij al snel Harry Vanda begon te noemen. Met hits zoals Friday On My MindHello, How Are You en Good Times groeiden zij uit tot een soort Australische Beatles.

Intussen was het oog van de ogenschijnlijk zo nette zakenman Ted Albert ook gevallen op George’s jongere broertjes Malcolm en Angus. Onder de hoede van hun oudere broer en diens maatje Vanda startten zij met AC/DC de Australische rockmachine nog eens goed op. Samen ontwikkelden zij de poepruige pubrock-sound, waarmee de rockwereld een halve eeuw later nog altijd niet klaar is. Australische bands als The Angels en Rose Tattoo, eveneens onder contract bij Alberts, volgden in hun slipstream.

Deze gesmeerd lopende rockdocu van Paul Clarke, met verve aan elkaar gepraat door de Australische acteur David Field, schetst soepel wat de combi Albert-Youngs te weeg heeft gebracht met prachtig archiefmateriaal, enigszins misplaatste reconstructiescènes en terugblikinterviews met insiders en Alberts-artiesten zoals Harry Vanda, Gordon ‘Snowy’ Fleet (The Easybeats), Angus Young (AC/DC), Angry Anderson (Rose Tattoo), Stevie Wright en John Brewster (The Angels).

Het Australische label bleek overigens niet voor één gat te vangen en had bijvoorbeeld ook pop- en discohits met John Paul Young (Love Is In The Air) en Flash & The Pan (Midnight Man), een project dat de succesproducers Vanda en Young voor zichzelf uit de grond stampten. Zo bleven de Alberts-acts de successen aaneenrijgen. Toen Ted Albert in 1990, op slechts 53-jarige leeftijd, plotseling overleed, had hij Malcolm Young net per brief gecomplimenteerd voor het nieuwe AC/DC-album The Razors Edge.

Het is meteen een passend slotakkoord voor een fijne film die een welhaast vergeten rock & roll-akker nog eens lekker afploegt.

Inmiddels zijn overigens, behalve Ted Albert, ook George en Malcolm Young overleden.

The Kings Of Tupelo: A Southern Crime Saga

Netflix

‘Nu wordt alles duidelijk’, concludeert Kevin Curtis. ‘Denk erover na: Steve Holland, volksvertegenwoordiger, directeur van een uitvaartcentrum, orgaanoogsten, lijken…’ In het hoofd van Curtis worden ineens allerlei verbanden gelegd. De Elvis-imitator uit Tupelo, de geboorteplaats van ‘The King of rock & roll’, is al enige tijd bevangen door een complottheorie over de handel in lichaamsdelen op de zwarte markt en weet ‘t nu zeker: Holland, volksvertegenwoordiger in de Amerikaanse staat Mississippi, maakt zich daaraan schuldig en wordt door alles en iedereen in de rug gedekt.

Het zaadje voor deze steeds ingewikkeldere samenzweringstheorie is in Curtis’ hoofd geplant tijdens zijn werk als schoonmaker in het North Mississippi Medical Center. In het mortuarium van dat ziekenhuis zou hij in een vriezer het afgehakte hoofd hebben gevonden van een patiënt die twee dagen eerder nog gewoon in leven was. Kort daarna werd ‘KC’ ontslagen omdat hij zich op verboden terrein had begeven en begon hij via allerlei websites wilde complottheorieën over ‘orgaanoogsten’ te verspreiden. En zo dreef hij dan weer een wig tussen hemzelf en zijn broer, de verzekeringsagent Jack Curtis, met wie hij al enige tijd een act had als het Elvis-imitatieduo Double Trouble.

Volgt u ‘t nog? Ja, tis wel opletten geblazen in The Kings Of Tupelo: A Southern Crime Saga (193 min.), een driedelige serie van Chapman Way en Maclain Way (Wild Wild Country en de Untold-serie) over de doldwaze lotgevallen van de ‘crazy Southerner’ Kevin Curtis, die na ledematenhandel ook complotten rond ‘chem trails’, 9/11 én zijn eigen vervolging ontdekt. Hij duikt van het ene in het andere konijnenhol en wordt alsmaar meer paranoïde. Ten einde raad zou hij in 2013 vervolgens brieven hebben gestuurd aan een assistent-aanklager in Mississippi, rechter Sadie ‘moeder van Steve’ Holland, de Republikeinse senator Wicker en president ‘Barack Hussein Obama’. De enveloppen bevatten het dodelijke gif ricine.

‘I am KC and I approve this message’, stond er onder de bijbehorende dreigbrieven. Hoe heeft ’t zover kunnen komen? Dat is ook de vraag die deze miniserie probeert te beantwoorden. De gebroeders Way kiezen ervoor om deze kwestie met veel humor aan te vliegen, de sowieso al kleurrijke personages nog eens extra dik aan te zetten en Curtis zelf alle ruimte te geven. Samen met een volvette soundtrack, illustratieve tekeningen en een slicke verhaalopbouw zorgt dit voor een bijna campy vertelling, waarbinnen de ernst van ‘s mans mentale problemen en zijn afdaling in steeds uitzinnigere complotten vooral voer zijn voor verbazing en vermaak – niet voor serieuze ongerustheid. The Kings Of Tupelo maakt er liever een gimmick van dan een invoelbaar persoonlijk verhaal.

En dan – aflevering 3 van deze kluchtige serie is al begonnen – steekt er met de introductie van een ander larger than life-personage, J. Everett Dutschke, nog een andere vraag de kop op: is Kevin Curtis eigenlijk wel de (enige) afzender van die dodelijke brieven?

Return Of The King: The Fall And Rise Of Elvis Presley

Netflix

Hij begint met een valse start. De ‘King of rock & roll’ oogt onzeker en nerveus en verknalt het eerste nummer. Dit optreden, de zogenaamde ’68 Comeback Special, moet de grote ommekeer in zijn carrière bewerkstelligen. Want Elvis Presley (1935-1977) is al enige tijd zichzelf niet meer. Hij heeft al vijf jaar geen serieuze hit meer gehad en bovendien in geen zeven jaar op een podium gestaan.

De documentaire Return Of The King: The Fall And Rise Of Elvis Presley (91 min.) – niet ‘the rise and fall’ dus, zoals te doen gebruiken in muziekdocu’s, waarna dan op de valreep nóg een rise volgt – reconstrueert hoe Presley in 1968 de weg terug naar zichzelf en zijn publiek vindt met een dampende concertspecial, die ruim een halve eeuw later nog altijd als een ijkpunt in de rock & roll-historie wordt beschouwd.

Deze patente film van Jason Hehir (Andre The GiantMurder In Boston en de epische Michael Jordan-serie The Last Dance) begint echter bij het begin: hoe een lefgozer uit het diepe en arme Zuiden van de Verenigde Staten zich halverwege de jaren vijftig, met veel succes, zwarte muziek toe-eigent. In al z’n oerdrift, seksuele geladenheid en monsterlijke swing. Hij wordt er één van ’s werelds allereerste tieneridolen mee.

Na enkele jaren aan de top, eenzaam maar welvoorzien, raakt Elvis langzaam maar zeker zijn mojo kwijt. Ook al blijft in eerste instantie het succes. Daar zorgt zijn manager Colonel Tom Parker, de onverbeterlijke ritselaar Dries van Kuijk uit Breda, wel voor. ‘De kolonel kun je in één zingen samenvatten’’ stelt Bruce Springsteen lachend. ‘Vorig jaar had m’n jongen een miljoen dollar aan talent. Nu heeft hij een miljoen dollar.’

Elvis’ diensttijd in Duitsland kost hem echter de kop. Als hij begin jaren zestig terugkeert naar eigen land, verwelkomt Frank Sinatra hem in een speciale tv-show. Daarmee wordt de schrik van elke Amerikaan met een dochter meteen ingekapseld. De rebel van weleer, die elk meisje weke knieën bezorgt, wordt ‘one of the guys’. En Parker regelt rollen in een stroom, steeds slechter wordende, romantische films voor hem.

‘Gênant’, zegt Priscilla Presley tegen een vriend van haar echtgenoot, Jerry Schilling, terwijl ze in deze docu samen naar een scène uit Double Trouble (1967) kijken. Achter op een pick-up truck zingt Elvis zogenaamd enthousiast Old MacDonald Had A Farm voor een inwisselbare ‘love interest’. ‘Het is een misdaad om hem dat liedje te laten zingen’, zegt Priscilla met het nodige drama. ‘Hij stond voor schut en hij wist het.’

Elvis zit als een rat in Parkers val en moet bovendien aanzien hoe Britse bands zoals The Beatles en The Stones zijn plek op de rock & roll-troon claimen. The King heeft een list nodig, maar moet daarvoor wel zijn eigen manager trotseren. Want die heeft weer een cheesy special in gedachten, bepaald geen wederopstanding van het gevaarlijke rock & roll-beest Elvis Presley dat Mick Jagger en consorten in hun kloten gaat bijten.

Hehir serveert de uiteindelijke ‘rise‘ van zijn held smakelijk uit met enkele audio-quotes van The King zelf, fraaie (backstage)beelden, enkele subtiele re-enactment-scènes, herinneringen van een aantal direct betrokkenen en smeuïge quotes van bekende fans, zoals regisseur Baz Luhrmann (van de speelfilm Elvis), Robbie Robertson (The Band), comedian/talkshowhost Conan O’Brien en Billy Corgan (Smashing Pumpkins).

In de ’68 Comeback Special toont Elvis, 33 jaar oud inmiddels, dat hij nog steeds een viriele jonge vent is – en dat hij zijn troon als koning van de rock & roll echt niet zomaar afstaat aan de nieuwste roedel jonge honden. Hij zal nochtans binnen tien jaar overlijden, als een schim van de man die talloze malen ieders hart veroverde.

Herman Brood: Kunst… Begin Drrr Niet An

VPRO

Hij was fan van Little Richard, Blondie én Koningin Beatrix. Zelf wilde Herman Brood (1946-2001), uut Zwolle, ook een idool zijn. Het liefst zou hij de hele dag een camera op zich gericht hebben, bekent Neerlands oer-rock & roller in Herman Brood: Kunst… Begin Drrr Niet An (76 min.). En dat dan live uitzenden in de Amsterdamse Kalverstraat. Hij is nu eenmaal, daar doet ie zelf helemaal niet moeilijk over, ‘aandacht-süchtig’.

Deze film van Gwen Jansen concentreert zich op Broods werk als beeldend kunstenaar – al is de rock & roll, zowel de muziek zelf als de bijbehorende leefstijl, nooit ver weg. De basis van deze documentaire uit 2015 wordt echter gevormd door beelden die tussen 1992 en 2000 werden gemaakt bij kunstliefhebber en galeriehouder Ivo de Lange in Broods geboorteplaats Zwolle. Hij ging daar een paar dagen per maand heen om te schilderen. Volgens kunstenaar Rob Scholte waren zulke schilderbezoekjes een noodzakelijke tegenhanger voor ‘dat maffe leven wat ie als publieke persoonlijkheid in Amsterdam moest leven’.

De kunstenaar Brood had als kind een lui oog en was ook nog kleurenblind, maar werd uiteindelijk net zo’n begrip als het rock & roll-beest Brood. Scholte beschouwt hem zelfs als een geestverwant van Banksy. Uit dit postume portret, waarin verder bijvoorbeeld ook jeugdvriend Hans La Faille, muzikant Bertus Borgers en Frank Black van de Amerikaanse rockband The Pixies aan het woord komen, rijst het beeld van een mediapersoonlijkheid die zijn eigen kunstwerk werd. ‘Ook al gooi ik er met de pet naar, is het nog altijd een Herman Brood’, zegt hij over zijn eigen werken, waarmee hij soms ongegeneerd de spot drijft. ‘En daar heb ik keihard voor gewerkt.’

De showman Brood manifesteert zich ook tijdens een ontmoeting met Desi Bouterse in Suriname. ‘Jij krijgt veel over je heen’, zegt hij tegen de legerleider/politicus die verantwoordelijk wordt gehouden voor de Decembermoorden. ‘Dan moet je wel heel sterk zijn dat je daar niet aan onderdoor gaat.’ Bouterse laat het zich graag aanleunen: ‘Part of the job’, zegt hij schouderophalend. Het is een ongemakkelijk tafereel. Zeker als Brood het Surinaamse kopstuk ook nog een schilderij van een naakte vrouw aanbiedt. ‘Deze doos’, zegt hij erbij. ‘Getiteld: Artiesteningang.’ Tot afgrijzen van zijn vrouw Xandra. ‘Ik vind dat vreselijk. Mijn maag draait ervan om.’

Het is eigen aan het eeuwige joch Herman Brood, zo blijkt opnieuw in deze film over zijn kunstenaarschap. Altijd balancerend op het slappe koord tussen ‘larger than life’ en zelfparodie. Een man ook uit een andere tijd, wiens seks, drugs & rock & roll nu ongetwijfeld als ‘grensoverschrijdend’ zou zijn betiteld. Hij schaamt zich nergens voor – of doet op z’n minst heel overtuigend alsof. Hoewel Brood graag serieus genomen wil worden als kunstenaar, noemt hij zichzelf bijvoorbeeld tegelijkertijd ook een ‘souvenirfabrikant’. Hij legt uit, quasi-serieus: ‘Als je driehonderd schilderijen per week maakt kun je moeilijk overal je ‘soul’ in leggen.’

Typisch Brood: ontwapenend, irritant én goed getroffen in dit liefdevolle portret.

Demons & Saviors

Disney+

Deze Amerikaanse true crime-serie begint zowaar in Rotterdam. Bij de Nederlandse fotograaf Jan Banning, de auteur van het boek The Verdict: The Christina Boyer Case. In een vrouwengevangenis, Pulaski State Prison in de Amerikaanse staat Georgia, maakte hij een serie portretten van gedetineerden. Onder hen bevond zich een vrouw die haar driejarige dochtertje had gedood. ‘Of ze nu schuldig of onschuldig was, ik wilde in haar hoofd proberen te komen.’

Intussen kijkt die vrouw, geportretteerd door Banning, de kijker al aan. Christina Boyer alias Tina Resch. Is dit nu een monster? Een psychisch gestoorde vrouw? Of toch het slachtoffer van demonen of haar eigen paranormale gaven? Op veertienjarige leeftijd werd zij, inmiddels opgenomen door het pleeggezin Resch, in de jaren tachtig het middelpunt van een flinke mediahype toen er in haar omgeving spontaan voorwerpen begonnen te bewegen en lepeltjes werden verbogen: The Columbus Poltergeist Case.

De parapsycholoog William G. Roll had zich toen al over ‘Tina’ ontfermd. Hij begon haar te observeren en bestuderen en schreef er uiteindelijk ook een boek over: Unleashed: Of Poltergeists And Murder: The Curious Case Of Tina Resch. Het was de zaak van zijn leven. Uiteindelijk moest de fameuze oud-goochelaar James Randi (An Honest Liar) die eerder de lepeltjesbuiger Uri Geller had ontmaskerd, er aan te pas komen om het raadsel rond de bezeten tiener, kind van een verslaafde prostituee en haar pooier, op te lossen. 

Filmmaker Alex Waterfield zoekt met dit verhaal in Demons & Saviors (133 min.) in eerste instantie hetzelfde terrein op als de magnifieke miniserie The Enfield Poltergeist (2023) – al is z’n productie, met nogal vet aangezette reconstructiescènes, beslist minder origineel, subtiel en gelaagd. Zeker als de nadruk komt te liggen op het overlijden van Christina’s dochtertje Amber, dat door de politie direct wordt gekwalificeerd als kindermishandeling. En daarbij doet Boyer’s imago als ‘heks’ haar bepaald geen goed.

Deze serie heeft zich dan op traditioneel true crime-terrein begeven, De hoofdpersoon, al dan niet onschuldig, wordt voor een ernstig misdrijf berecht en begin jaren negentig tot een levenslange gevangenisstraf veroordeeld. En daar ontmoet ze bijna 25 jaar later de Nederlander Jan Banning. Hij brengt haar zaak onder de aandacht van een groep idealistische juristen die zich bezighouden met onterechte veroordelingen, de ‘saviors’ uit de titel van de serie. Is Christina Boyers’s toenmalige vriendje David Herrin niet een veel logischere verdachte?

Zo ontspint zich in de tweede helft van Demons & Saviors een strijd tussen Team Tina dat haar onschuld, en dus vrijlating, bepleit en de toenmalige aanklagers, die nog altijd haar oorspronkelijke veroordeling verdedigen. Waarbij Waterfield zich, gelukkig, niet zomaar aan de kant van de protagonist schaart en beide zijden recht probeert te doen.

Elvis ’56

Media Home Entertainment

‘Terwijl hij onderweg is en in kleine clubs speelt, wil Elvis Presley niets liever dan een grote ster worden’, constateert Levon Helm, de verteller van Elvis ‘56 (58 min.). ‘Die droom lijkt volstrekt buiten zijn bereik. Op één klein detail na: de manier waarop meisjes beginnen te gillen als ze zien hoe Elvis beweegt terwijl hij zingt.’

Aan het begin van 1956 neemt de dan 21-jarige Presley, ingelijfd door de illustere manager Colonel Tom Parker (een pseudoniem van de Nederlandse ritselaar Dries van Kuijk), zijn allereerste nummer op voor het vermaarde platenlabel RCA: Heartbreak Hotel. Daarna zal het leven van de voormalige truckchauffeur uit Memphis, Tennessee, nooit meer hetzelfde zijn. 

Deze documentaire van Alan en Susan Raymond uit 1987 richt zich volledig op het sleuteljaar 1956, waarin Elvis van een ‘rockin’ nobody’ binnen korte tijd de onbetwiste ‘king of rock & roll’ wordt, een contract voor zeven jaar bij Paramount Pictures tekent en de ongevraagde aandacht, torenhoge verwachtingen en scherpe (en bekrompen) kritiek leert kennen die gepaard gaan met plotselinge roem.

Elvis voelt die druk ook, getuige deze film die volledig bestaat uit archiefmateriaal: dampende performances en fraaie zwart-wit foto’s. Voor Hound Dog heeft hij maar liefst dertig takes nodig. Pas dan is hij tevreden. Take 28 zal uiteindelijk de hitlijsten bestormen, in datzelfde jaar nog gevolgd door klassiekers als Don’t Be Cruel en het titelnummer van zijn debuutfilm Love Me Tender.

Met vaste hand schildert Elvis ’56 een jonge, viriele artiest die de duffe jaren vijftig een schop in hun kloten geeft met muziek die hij ‘leent’ van zwarte muzikanten en zulke ‘weerzinwekkende bewegingen’ maakt tijdens optredens dat een rechter ze probeert te verbieden. Hij zal in de navolgende decennia nog véél groter worden, constateert verteller Helm, die zelf furore maakt als drummer en zanger van The Band.

Elvis Presley wordt echter nooit meer zo benaderbaar als in het jaar 1956.

The Stones & Brian Jones

Cherry Pickers

Toen het songschrijversduo Jagger/Richards zich begon te manifesteren, stopten The Rolling Stones langzaam maar zeker met het spelen van covers en verdween Brian Jones, tot dan toe de leider en het muzikale geweten van de Britse groep, stilaan naar de achtergrond. Totdat hij in 1969, overbodig en gefrustreerd, op de ultieme rock & roll-leeftijd van 27 in zijn eigen zwembad verdronk en The Stones definitief de band werden van zanger Mick Jagger en gitarist Keith Richards, de mannen die inmiddels klassiekers zoals (I Can’t Get No) Satisfaction, Jumpin’ Jack Flash en Sympathy For The Devil op hun naam hadden staan.

Hoewel hij als multi-instrumentalist essentieel was voor de initiële sound van de band – probeer Little Red Rooster (slidegitaar), Paint It, Black (sitar), Ruby Tuesday (fluit), Lady Jane (dulcimer) of Under My Thumb (marimba) bijvoorbeeld maar eens voor te stellen zónder zijn muzikale bijdrage – ging Brian Jones toch vooral de geschiedenis in als ‘De overleden Stone’, de man die ten onder ging aan een fatale combinatie van roem, drugs en de swingin’ sixties. Een voetnoot hooguit, goed voor het nodige drama in de beginhoofdstukken, in het verhaal van ‘the greatest rock & roll band in the world’. Het is alsof hij dat bij leven en welzijn al begon te vermoeden. Terwijl Jones, bijvoorbeeld tijdens dat legendarische concert in het Scheveningse Kurhaus dat in 1964 he-le-maal uit de hand liep, nog centraal op het podium stond en Mick, jaloers op Brians aantrekkingskracht op vrouwen, en Keith, die ‘s mans muzikale capaciteiten bewonderde, simpelweg als zijn secondanten oogden.

De befaamde Britse documentairemaker Nick Broomfield (Aileen Wuornos: The Selling Of A Serial Killer, His Big White Self en Tales Of The Grim Sleeper) maakte als veertienjarige jongen een treinreis en ontmoette daarbij een opmerkelijk open en vriendelijke Brian Jones, die een overtuigde treinspotter bleek en zijn favoriete traject, The Great Western, nog maar eens had opgezocht. Ruim zestig jaar later richt Broomfield zich in The Stones & Brian Jones (92 min.) volledig op de man die toen nog het middelpunt was van één van de belangrijkste rockgroepen van de wereld. Zoals er in de voorbije jaren ook films zijn gemaakt over gitarist Ronnie Wood (Somebody Up There Likes Me) en oud-bassist Bill Wyman (The Quiet One). In de vierdelige serie My Life As A Rolling Stone ging de aandacht onlangs bovendien niet alleen uit naar Mick en Keith, maar waren er ook aparte afleveringen over één van Brians opvolgers, Ronnie Wood, en de inmiddels overleden drummer Charlie Watts.

Met fraai archiefmateriaal en de mensen die ertoe deden in zijn leven (waarbij Bill Wyman, die als ‘historisch adviseur’ aan deze documentaire is verbonden, zich opwerpt als enthousiast pleitbezorger) schetst deze film een intiem portret van de getormenteerde man en muzikant Brian Jones. Nadat hij door zijn ouders was buitengetrapt – een beslissing die vader Lewis, getuige een emotionele brief aan zijn zoon, z’n hele leven dwarszat – trok Jones in bij zijn toenmalige vriendin Pat Andrews en hun zoontje Julian Mark. ‘Dit werd een patroon in Brians gedrag’, stelt Broomfield in één van zijn uit duizenden herkenbare voice-overs. ‘Een andere familie omarmen, de dochter bezwangeren en dan ertussen uitknijpen. Dat zou zeker vijf keer gebeuren.’ Al die vriendinnen leken in zekere zin ook op hem. ‘Hij had een hekel aan zichzelf’, vertelt de Franse zangeres/actrice Zouzou, één van de vele exen, waaronder ook Marianne Faithfull en Anita Pallenberg, die aan het woord komen in dit portret. ‘Tegelijkertijd wilde hij vrouwen die op hem leken.’

Dat was Brian Jones ten voeten uit: onuitstaanbaar en toch onweerstaanbaar. Purist, (zelf)twijfelaar én enigma. Een kluis die met deze definitieve (?) biografie alsnog een heel eind wordt gekraakt – al is het de vraag of ie ooit helemaal kan worden geopend.

Little Richard: I Am Everything

Periscoop

Het wordt beschouwd als verraad aan zijn eigen gemeenschap. Terwijl hij zich eind jaren zeventig opnieuw bekeert tot het geloof, neemt Little Richard ook afstand van zijn geaardheid. Hij, de zwarte rock & roll-zanger waarvan iedereen op zijn vingers kan natellen dat hij ‘queer’ is, wil behalve de muziek van de duivel ook zijn homoseksualiteit achter zich laten. ‘God liet me weten dat hij Adam aan Eve had gekoppeld’, vertelt hij aan talkshowhost David Letterman. ‘En niet aan Steve.’

Het is een opmerkelijke stap voor een zanger die natuurlijk over Long Tall Sally en Good Golly Miss Molly zong, maar zijn grootste hit had met Tutti Frutti. En die ging oorspronkelijk, voordat de tekst werd opgekuist, toch echt over anale seks: ‘Tutti Frutti, good booty / If it don’t fit, don’t force it / You can grease it, make it easy’. Wie had kunnen denken dat de ideale schoonzoon Pat Boone, wit natuurlijk, daarmee in 1956 een hit zou krijgen? Een grotere hit natuurlijk dan de oorspronkelijke uitvoerder, die immers was veroordeeld tot de categorie ‘race music’: for blacks only.

Daar zit ook de kracht van dit levendige portret van Richard Wayne Penniman (1932-2020), een zwarte jongen uit Macon, Georgia. De man en zijn muziek worden door regisseur Lisa Cortés nadrukkelijk binnen hun historische context geplaatst. Little Richard: I Am Everything (101 min.) brengt het gesegregeerde Amerika van na de Tweede Wereldoorlog tot leven, waar zwarte (en queer) artiesten rock & roll uit de klauwen van de Duivel rukten en witte helden zoals Pat Boone en Elvis Presley, die zelfs werd gekroond tot de koning van het genre, daarna met de eer gingen strijken.

Dat is zijn hele leven, waarin hij tot het eind bekend en relevant probeerde te blijven, een pijnpunt gebleven. ‘De beste nieuwe artiest is…’, begint Little Richard bijvoorbeeld een aankondiging bij de uitreiking van een Award bij de Grammy’s van 1988 en grijpt vervolgens zijn kans: ‘… ikzelf. Ik heb nog nooit een prijs gekregen. Ze hebben mij nooit een Grammy gegeven.’ Als hij een kleine tien jaar later alsnog in het zonnetje wordt gezet tijdens de American Music Awards als ‘The Originator’, de architect van rock & roll, dan resulteert dat in een buitengewoon aangrijpende scène.

Eerst op het podium waar Penniman aangedaan de erkenning incasseert die hij zo lang heeft gemist. En vervolgens op een klein schermpje als de bassist van zijn band, Charles Glenn, de beelden ruim twintig jaar later terugkijkt en opnieuw overmand raakt door emoties. Het zijn kleine emoties. Over een individuele artiest die nooit de waardering heeft gevoeld waarop hij, en niet alleen volgens zichzelf, allang recht had. Het zijn tegelijkertijd ook grote emoties. Over essentiële Afro-Amerikaanse (queer-)artiesten die zo lang consequent naar de kantlijn van de entertainmentwereld zijn verdreven.

Cortés weet dat gevoel – van zwarte pioniers als ‘roadkill’ op de weg naar het grote succes en geld – uitstekend over te brengen in een liefdevolle film. Met bijdragen van collega’s als Mick Jagger (die als Richards voorprogramma, net als Paul McCartney van The Beatles overigens, de kunst afkeek bij de meester), Tom Jones en Nile Rodgers en cultfilmregisseur en Little Richard-superfan John Waters (die al een halve eeuw een Little Richard-snorretje aanhoudt) wordt daarnaast ook het unieke karakter van de flamboyante performer nog eens vol in de spotlight gezet.

Op die plek gedijde Little Richard als geen ander en oogt hij nog altijd even extravert, androgyn en viriel als ooit, toen de rock & roll, ergens in de jaren vijftig, het levenslicht zag.

Easy Riders, Raging Bulls: How The Sex, Drugs And Rock ‘N’ Roll Generation Saved Hollywood

BBC

Vraag een willekeurige kenner van de Amerikaanse cinema om z’n favoriete periode te noemen en dikke kans dat ie met de seventies op de proppen komt, de jaren waarin regisseurs de macht grepen in Hollywood. Peter Biskind schreef daarover in 1998 een machtig interessant boekEasy Riders, Raging Bulls: How The Sex, Drugs And Rock ‘N’ Roll Generation Saved Hollywood (113 min.). Vijf jaar later volgde de bijbehorende documentaire van Kenneth Bowser.

Met de generatie die destijds de ommekeer bewerkstelligde in de filmwereld schetst Bowser hoe grote studio’s zoals Warner Brothers, Paramount en 20th Century Fox halverwege de jaren zestig de concurrentiestrijd met televisie leken te hebben verloren en op omvallen stonden. Uit pure noodzaak ontstond er vervolgens ruimte voor eigenzinnige filmmakers die, gevoed door Europese cinema en opgegroeid binnen het B-film circuit, de vastgelopen industrie daarna een gigantische opdonder verkochten.

Kaskrakers zoals Bonnie And Clyde, Easy Rider, Midnight Cowboy, The Wild Bunch, The Last Picture Show, The Godfather, American Graffiti, Mean Streets, The Exorcist, Chinatown, Taxi Driver en Raging Bull weerspiegelden perfect de tijdgeest en toonden aan dat eigenzinnige films, waarbij de regisseur ‘final cut’ had bedongen, wel degelijk een groot publiek konden bereiken. Met het succes kwamen echter ook de enorme ego’s, neuroses en verslavingen.

Verteller William H. Macy loopt dit interessante stuk filmgeschiedenis netjes door met anti-establishment filmmakers zoals Peter Bogdanovich, Dennis Hopper, Arthur Penn, Paul Schrader en John Milius (waarbij opvalt dat Francis Ford Coppola, Martin Scorsese, William Friedkin en Robert Altman ontbreken; zij zijn wél van de partij in een documentaire uit hetzelfde jaar over precies hetzelfde thema, A Decade Under The Influence). Verder laat hij de acteurs Cybill Shepherd, Peter Fonda, Ellen Burstyn, Richard Dreyfuss en Karen Black aan het woord over hun ervaringen en lardeert hun herinneringen met een stortvloed aan filmfragmenten.

Zo ontstaat een levendig beeld van de jaren waarin de filmgekken voor heel even het gesticht konden overnemen. Totdat Steven Spielberg en George Lucas – zo wil althans de Hollywood-versie van de gebeurtenissen – met respectievelijk Jaws en Star Wars korte metten maakten met de hoogtijdagen van de Amerikaanse auteurscinema en de tijd inluidden van de blockbuster, een nieuwe variant op de aloude B-film die met een gigantisch budget mocht worden gemaakt én gepromoot.

Jimi Hendrix: The Guitar Hero

Jimi

Als zwarte Amerikaan moet Jimi Hendrix in de tweede helft van de jaren zestig eerst in Groot-Brittannië een held worden, voordat hij in eigen land kan doorbreken. Daar wordt rock dan nog vooral beschouwd als een witte aangelegenheid – terwijl die muziek onmiskenbaar zwarte wortels heeft. Een halve eeuw later geldt Jimi Hendrix: The Guitar Hero (88 min.) overigens nog altijd als één van de weinige zwarte iconen van de rockmuziek.

In deze popdocu uit 2010 loopt regisseur Jon Brewer, die zelf overigens ook aan het woord komt als voormalig bandmanager, het leven van de meestergitarist door. Dat begint in een gebroken gezin in Seattle, met twee stevig innemende ouders. Zijn moeder Lucille overlijdt als Jimi vijftien is. Vanaf dat moment staat hij er min of meer alleen voor. ‘Hij vond dat hij geen familie had’, vertelt zijn ex-vriendin Kathy Etchingham. ‘Zijn vader mocht hij niet. En hij dacht ook dat hij zijn vader niet was.’ Jimi’s jongere broer Leon was tot zijn derde zelfs in de veronderstelling dat Jimi zijn vader was. ‘Want hij was degene die voor me zorgde en boterhammen voor me smeerde.’

Hendrix geldt dan al als de beste gitarist van de wijde omgeving. Via klussen als ‘hired hand’ van artiesten zoals Little Richard, waarmee hij het vak definitief onder de knie krijgt, en die essentiële trip naar het Verenigd Koninkrijk, waarbij hij alle toonaangevende Britse muzikanten helemaal van hun sokken blaast, ontwikkelt Hendrix zijn eigen stiel en stijgt vervolgens tot grote hoogten. Totdat ook hij op de ultieme rock & roll-leeftijd van 27, net als zijn generatiegenoten Jim Morrison, Brian Jones en Janis Joplin, zijn laatste adem uitblaast. De precieze toedracht van dat tragische overlijden, op 18 september 1970 in een Londense hotelkamer, is nooit helemaal opgehelderd.

Brewer geeft vakbroeders, tijdgenoten en navolgers zoals Eric Clapton, Stephen Stills, Mick Taylor, Eric Burdon, Ginger Baker, Paul Rodgers en Slash ruim baan om de unieke speelstijl en het belang van deze gitaargod te duiden. Daarbij ontbreken de superlatieven, die nu eenmaal lijken te horen bij dit soort heldenportretten, natuurlijk niet. ‘Hendrix was uniek’, stelt zijn voormalige roadie Lemmy Kilmister, de latere frontman van Motörhead, bijvoorbeeld over de man die hem net voor zijn dood de kans wilde geven als bassist. ‘Zo iemand als hij zullen we nooit meer zien. Niemand zal z’n instrument ooit nog zo goed beheersen en zo’n pure ziel hebben.’

Jimi Hendrix: The Guitar Hero maakt dit ook zeker zichtbaar, maar had dat, met minder pratende hoofden en meer bewijsmateriaal in de vorm van (klassieke) concertbeelden, wel beter voelbaar kunnen maken.

My Life As A Rolling Stone

Videoland / BBC

Interessant idee: de geschiedenis van The Rolling Stones aan de hand van portretten van de individuele bandleden. Eerst Mick, daarna Keith, Ronnie en (wijlen) Charlie. Maar, zo vraag je je dan meteen af, loopt dan ook niet langzaam de lucht uit de serie? De kern zit immers bij het songschrijversduo The Glimmer Twins: zanger Jagger en gitarist Richards. Welnu, the proof of the pudding is in the eating: de vierdelige miniserie My Life As A Rolling Stone (236 min.).

Allereerst: die portretten zijn eigenlijk heel aardig, ook al graven ze niet enorm diep. Ze bevestigen vooral de oerbeelden die je al hebt van de bandleden en voegen hier en daar saillante details toe: Mick als zakelijke hart van de band, Keith als muzikale geweten. ‘Nieuweling’ Ronnie die halverwege de jaren zeventig de lol terugbrengt, Keiths gitaarbroertje wordt en een echte verbinder blijkt. En Charlie, de onverstoorbare jazzdrummer die per ongeluk ruim een halve eeuw in een rock & rollband verzeild is geraakt.

Oud-bandleden komen er intussen bekaaid vanaf in deze serie van Sam Anthony: oprichter en zelfverklaard bandleider Brian Jones duikt hier en daar zijdelings in het verhaal op, tweede gitarist Mick Taylor komt vooral via zijn vertrek ter sprake en de naam Bill Wyman, toch een slordige dertig jaar bassist van The Stones, valt zelfs (vrijwel) helemaal niet. Hetzelfde geldt voor de tweede helft van de zes decennia die de Britse rockband nu al actief is. Die heeft muzikaal natuurlijk ook niet al te veel opgeleverd.

Verder loodst actrice Sienna Miller de kijker geroutineerd door de vier levensverhalen heen. Ze wordt, buiten beeld, in de rug gedekt door grootheden als Tina Turner, Rod Stewart, Jon Bon Jovi, Sheryl Crow, Lars Ulrich, Tom Waits, Chrissie Hynde en Brian Johnson. Aardiger nog zijn de bijdragen vanuit de entourage van de band, zoals achtergrondzanger Bernard Fowler, geluidstechnicus Glyn Johns, Richards’ gitaartechnicus Pierre de Beauport en de designer van het befaamde tonglogo, John Pasche.

Gezamenlijk voegen zij kleur en detail toe aan het welbekende bandverhaal, bijvoorbeeld over Mick Jaggers vermarkting van de groep, zijn bittere conflicten met Richards en Ronnie Woods aanhoudende drank- en drugsproblemen. Die nopen uiteindelijk nota bene Keith Richards – zelf jarenlang nummer één op de lijst van verwachte rockdoden – om in te grijpen. Wel een kwestie van ‘de pot verwijt de ketel dat hij zwart ziet’, aldus de gitaargod die echter weigert om zijn maatje verloren te laten gaan.

En het laatste deel, een eerbetoon aan de vorig jaar overleden Charlie Watts (1941-2021), is zowaar inderdaad een prima afsluiting, waarvoor de deuren letterlijk opengaan. Bij ‘s mans kleermaker, in Watts’ hoofd (waarin gedurig dwangstoornissen opspeelden en een midlifecrisis hem op latere leeftijd nog opzadelde met een heroïneverslaving, die volgens Keith niet bij hem paste) en van zijn imposante privéarchief (een opslagruimte met gewilde drumattributen, die ooit een museumcollectie moeten gaan vormen).

My Life As A Rollling Stone wordt zo een alleraardigst (zelf)portret van ‘the greatest rock n’ roll band on earth’, die nu toch zo langzamerhand echt, écht!, is aanbeland in de eindfase van zijn periode op aarde. En daarna zijn er nog altijd de verhalen en – natuurlijk, ook in deze miniserie niet te versmaden en met smaak opgediend – dat imposante songboek.

Jimmy Carter: Rock & Roll President

Hij verliet het Witte Huis in 1980 met de staart tussen de benen, om plaats te maken voor zijn absolute tegenpool Ronald Reagan. Sinds die tijd heeft Jimmy Carter zich echter volledig gerehabiliteerd: als toponderhandelaar bij internationale conflicten. Als onvermoeibare motivator voor allerlei goede doelen, waarbij hij ook nooit schroomde om zelf de handen uit de mouwen te steken. En nu, inmiddels dik in de negentig, als pleitbezorger van dat ene ongeëvenaarde bindmiddel: muziek.

Jimmy Carter: Rock & Roll President (96 min.), juist. Hij, de vertegenwoordiger van het racistische ‘old south’, werd halverwege de jaren zeventig een representant van het nieuwe Zuiden, waar zwart en wit als gelijken samenleefden en alle Amerikaanse muzikale genres hun plek hadden. Van Bob Dylan, The Allman Brothers en Johnny Cash tot James Brown, Charlie Mingus en Aretha Franklin.

Deze fijne documentaire van Mary Wharton zet de schijnwerper op de politieke carrière van de pindaboer uit Plains, Georgia, maar benadert die vanuit zijn liefde voor muziek. Daarbij komen Jimmy zelf, zijn zoon Chip en insiders als Andrew Young en Madeleine Albright aan het woord, maar is er vooral ook ruimte voor muzikale cracks als Bob Dylan, Willie Nelson, Gregg Allman, Trisha Yearwood, Garth Brooks, Nile Rodgers, Rosanne Cash, Jimmy Buffett en Bono, die ongegeneerd (en oprecht) de loftrompet laten schallen over ‘good ol’ Jimmy’.

Zoals later ook Bill Clinton en Barack Obama cultuur een prominente plek zouden geven tijdens hun ambtstermijn, werd Carters Witte Huis een thuis voor muzikanten, waar Gregg Allman en Cher op zijn allereerste werkdag als president kwamen eten, zijn eigen zoon pot rookte met Willie Nelson en de president zelf zich liet verleiden om Salt Peanuts te zingen met Dizzy Gillespie.

Zijn presidentschap mag dan worden beschouwd als niet volledig geslaagd – of totaal mislukt, als je critici moet geloven. Met elk nieuw levensjaar begint de man meer te ogen als een witte raaf in de zwartgeblakerde (inter)nationale politiek. Een nederig mens bovendien, dat zijn leven volledig in het teken heeft gesteld van een betere wereld. Die attitude bezorgde Jimmy Carter in 2002 de Nobelprijs voor de Vrede, een gelegenheid waarbij zijn dierbare vriend Willie Nelson het onvermijdelijke Georgia On My Mind kwam zingen.