Normaal – Ik Kom Altied Weer Terug – Ja Dat Was… Høken! 40 Jaar Normaal

VPRO

Mensen zoals hij – of beter: de mensen die hij tot zijn natuurlijke achterban mag rekenen – doen de laatste tijd duchtig van zich spreken. Bennie Jolink, voorman van de Nederlandse rockgroep Normaal, was echter nooit een reguliere boer. En dus zat dat ene zinnetje in de single De Boer Is Troef (‘De EEG trapt ons weer terug’) uit 1983 hem altijd dwars. ‘Hoe krijg je het uit je pen?’ toonde de Achterhoeker zich deze week, veertig jaar later, zelfkritisch tijdens een interview met het Algemeen Dagblad. ‘Al die mensen die tegenwoordig Europa afwijzen – de boeren van Farmers Defence Force, Wilders en die idioot van Baudet voorop – zouden de globe er eens bij moeten pakken. Denk je nou dat het kleine Nederland het alleen redt in deze wereld?’

Iedereen die zijn ongegeneerde lofzang op de boer aanhoort bij de start van Normaal – Ik Kom Altied Weer Terug (80 min.), de documentaire die Frank van den Engel in 2001 maakte over de helden van het platteland, wordt alleen toch even op het verkeerde been gezet. Bennie Jolink oogt dan als een aan rock & roll verslingerd bastaardkind van Boer Koekoek en Caroline van der Plas. Even later in deze wat onevenwichtige, afwisselend uitzinnig rockende en melancholieke film – uitgebracht in de slipstream van Zij Gelooft In Mij, John Appels baanbrekende portret van André Hazes uit 1999 – werkt de rouwdouwer in alle rust aan een portretschilderij. Want ook dat is Jolink, een in Amsterdam opgeleide beeldend kunstenaar, een onverbeterlijke hardkop, een overtuigde eenzaat en een vermakelijke brompot. Een man van middelbare leeftijd bovendien die het optreden met zijn band fysiek nauwelijks meer trekt. Na de met bier, zweet en boer’nrock doordrenkte Normaal-shows is hij volledig buiten adem en moet hij echt weer opgelapt worden.

Ja Dat Was… Høken! 40 Jaar Normaal (85 min.), constateert Jolink in 2015, als de groep z’n afscheid aankondigt. De film van Frank Wiering begint met een uitvoering van de Normaal-klassieker Vrouw Haverkamp, opgebouwd rond enkele tekstregels die tegenwoordig vast niet meer door de beugel zouden kunnen: ‘Vrouw Haverkamp / Wa he-j toch grote tieten / Hoe we’die da? / Ik heb ze zelf in d’handen gehad’. In deze deurdonderdocu passeert nog wel meer de revue wat met de ogen van nu tamelijk lomp en macho overkomt. Met zichtbaar plezier verhaalt Bennie Jolink bijvoorbeeld over een bezoek aan het televisieprogramma Toppop, dat voor heel wat ophef en schade zorgt en ‘de kannibalen uit de Achterhoek’ definitief bombardeert tot superboeren. In die hoedanigheid zullen ze vier roerige decennia volmaken, die volledig in het teken staan vandat ondefinieerbare en toch uit duizenden herkenbare begrip ‘høken’. ‘Alles wat woest, onbenullig en lekker is’, aldus Jolink zelf. ‘Zolang het maar niks met seks of geweld te maken heeft.’

Als geen ander heeft hij, laat ook deze lekkere bandjesdocu weer zien, in de voorbije halve eeuw de ziel van het Nederlandse platteland weten te vertolken en raken. Ofwel, in vakjargon: ‘Wat de lul is voor de hoeren, is Normaal voor de boeren.’ Als één man dus het verschil tussen platteland en stad kan duiden, dan is hij het. Dat zit hem volgens Bennie Jolink in één enkel woord: assertiviteit. ‘De randstedeling, zeg ik altijd, adoreert assertief gedrag’, doceert hij in Ja Dat Was… Høken!. ‘Een normaal mens, een plattelander, vindt assertiviteit onbeschoft, egoïstisch, brutaal en opschepperig.’ En die heeft afgelopen week, na de enorme verkiezingsoverwinning van de BoerBurgerBeweging, nu eens onbekommerd zijn eigen feestje mogen vieren. Daarbij klonk, en dat zal geen verbazing wekken, ook Normaals allergrootste hit: Oerend Hard.

Rock City: The Life We Live

Will Wissink

Ze hebben zich stuk voor stuk in ons collectieve geheugen genesteld: The Life I Live, Wang Dang Doodle en Wasted Words, klassieke singles van bandjes uit Den Haag. Van Q65, Livin’ Blues en The Motions, om precies te zijn. Will Wissink kijkt in Rock City: The Life We Live (91 min.) terug op de gloriejaren van de Haagse muziekscene, toen The Tielman Brothers werden beschouwd als halfgoden, The Rolling Stones het Scheveningse Kurhaus afbraken en plaatselijke groepen als Golden Earring(s) en Shocking Blue overal de hitlijsten beklommen.

Wissink is een kind van die wereld. Zijn vader Willy was jarenlang de spil van de indorockgroep Willy And His Giants, waarin Will zelf tijdens een comeback ook nog even mocht drummen. Na de dood van zijn vader richt hij zich op het vastleggen van wat er nog over is van die ooit zo bruisende scene. De dagen van Q65-gitarist Joop Roelofs zijn bijvoorbeeld geteld. Hij kampt met kanker en probeert van elke dag die hem nog rest te genieten. En als zijn laatste uur heeft geslagen, wil hij definitief verdwijnen in een speciaal aangeschafte ‘flight case to heaven’.

Zijn oude bandmaatje Peter Vink timmert nog gewoon met een nieuwe groep, Knight Area, aan de weg. ‘M’n laatste klus’, noemt hij die in plat Haags. Frontman Nicko Christiansen van Livin’ Blues is rustiger geworden sinds hij ‘van de alcohol af’ is. Hij houdt zich onledig met schilderen en treedt zo nu en dan op. Hans Vandenburg heeft ’t ondertussen wel een beetje gehad met zijn Gruppo Sportivo. Hij gaat alleen spelen. ‘Je verdient meer en je hebt geen gezeik aan je kop.’ De rest van de band blijft optreden onder de naam Bombitas XL. Totdat Vandenburg alsnog terugkeert op het oude nest.

Zanger Rudy Bennett van The Motions tenslotte komt onverwacht weer in de aandacht te staan. Hij krijgt de kans om Beat En Bordeelsluipers, een theatershow over de geschiedenis van de Haagse popmuziek, te promoten in het televisieprogramma Voetbal International. Van tevoren is er nog wel even twijfel: kan hij eigenlijk nog wel ‘in the states negroes fight for freedom’ zingen in hun hit Wasted Words? ‘African-Americans’ past niet volgens huismuzikant Danny Vera. Bennett besluit het er toch maar op te wagen. Zijn optreden leidt tot een warme aanbeveling van Johan Derksen.

‘Dit is echt de reclame die we nodig hebben,’ zegt voormalig Golden Earrings-zanger Frans Krassenburg na afloop tegen Bennett. ‘Dat meen ik echt.’ Waarna Derksen zich zelfs sterk maakt voor een uitgebreide tournee van deze en andere vertegenwoordigers van de oude garde. Rock City moet ’t hebben van zulke aandoenlijke scènes, treffende impressies vanuit het nostalgiecircuit. Want de documentaire zelf is weliswaar hartstikke sympathiek, maar ook tamelijk grillig en fragmentarisch en vergeleken met een thematisch verwante film zoals Tot De Laatste Snik!? bovendien nogal ongericht.

En, hoewel Wissink niet pretendeert dat hij een compleet overzicht van Den Haag als muziekstad heeft geschetst, is het toch wel jammer dat Shocking Blue helemaal niet en Golden Earring slechts zijdelings aan bod komen.

Jimi Hendrix: The Guitar Hero

Jimi

Als zwarte Amerikaan moet Jimi Hendrix in de tweede helft van de jaren zestig eerst in Groot-Brittannië een held worden, voordat hij in eigen land kan doorbreken. Daar wordt rock dan nog vooral beschouwd als een witte aangelegenheid – terwijl die muziek onmiskenbaar zwarte wortels heeft. Een halve eeuw later geldt Jimi Hendrix: The Guitar Hero (88 min.) overigens nog altijd als één van de weinige zwarte iconen van de rockmuziek.

In deze popdocu uit 2010 loopt regisseur Jon Brewer, die zelf overigens ook aan het woord komt als voormalig bandmanager, het leven van de meestergitarist door. Dat begint in een gebroken gezin in Seattle, met twee stevig innemende ouders. Zijn moeder Lucille overlijdt als Jimi vijftien is. Vanaf dat moment staat hij er min of meer alleen voor. ‘Hij vond dat hij geen familie had’, vertelt zijn ex-vriendin Kathy Etchingham. ‘Zijn vader mocht hij niet. En hij dacht ook dat hij zijn vader niet was.’ Jimi’s jongere broer Leon was tot zijn derde zelfs in de veronderstelling dat Jimi zijn vader was. ‘Want hij was degene die voor me zorgde en boterhammen voor me smeerde.’

Hendrix geldt dan al als de beste gitarist van de wijde omgeving. Via klussen als ‘hired hand’ van artiesten zoals Little Richard, waarmee hij het vak definitief onder de knie krijgt, en die essentiële trip naar het Verenigd Koninkrijk, waarbij hij alle toonaangevende Britse muzikanten helemaal van hun sokken blaast, ontwikkelt Hendrix zijn eigen stiel en stijgt vervolgens tot grote hoogten. Totdat ook hij op de ultieme rock & roll-leeftijd van 27, net als zijn generatiegenoten Jim Morrison, Brian Jones en Janis Joplin, zijn laatste adem uitblaast. De precieze toedracht van dat tragische overlijden, op 18 september 1970 in een Londense hotelkamer, is nooit helemaal opgehelderd.

Brewer geeft vakbroeders, tijdgenoten en navolgers zoals Eric Clapton, Stephen Stills, Mick Taylor, Eric Burdon, Ginger Baker, Paul Rodgers en Slash ruim baan om de unieke speelstijl en het belang van deze gitaargod te duiden. Daarbij ontbreken de superlatieven, die nu eenmaal lijken te horen bij dit soort heldenportretten, natuurlijk niet. ‘Hendrix was uniek’, stelt zijn voormalige roadie Lemmy Kilmister, de latere frontman van Motörhead, bijvoorbeeld over de man die hem net voor zijn dood de kans wilde geven als bassist. ‘Zo iemand als hij zullen we nooit meer zien. Niemand zal z’n instrument ooit nog zo goed beheersen en zo’n pure ziel hebben.’

Jimi Hendrix: The Guitar Hero maakt dit ook zeker zichtbaar, maar had dat, met minder pratende hoofden en meer bewijsmateriaal in de vorm van (klassieke) concertbeelden, wel beter voelbaar kunnen maken.

The Rolling Stones: Crossfire Hurricane

Na het succes van The Beatles werden ze door manager Andrew Loog Oldham doelbewust gemodelleerd tot anti-Beatles. Elk goed verhaal heeft immers helden en antihelden nodig. Goeieriken en slechteriken. En The Rolling Stones waren begin jaren zestig best bereid om zich het imago van ‘bad boys’ aan te meten en eens lekker rotzooi te gaan trappen.

In de audio-interviews die documentairemaker Brett Morgen, ter gelegenheid van het vijftigjarige jubileum van de band in 2012, had met alle groepsleden, inclusief voormalig gitarist Mick Taylor en oud-bassist Bill Wyman, halen ze met liefde en plezier herinneringen op aan hoe concerten steevast uit de hand liepen, tienermeisjes daarbij soms van opwinding in hun broek plasten en ze zelf na afloop regelmatig moesten rennen voor hun leven. Intussen gaven met name Mick Jagger en Keith Richards hun ogen goed de kost bij (zwarte) Amerikaanse vakbroeders, zodat ze al snel artistiek geheel op eigen benen konden staan. De basis voor een lange, lánge, carrière was daarmee gelegd.

Ruim een halve eeuw later laat The Rolling Stones: Crossfire Hurricane (111 min.) de permanente beroering van die beginjaren herleven – terwijl ook meteen helder wordt dat The Stones nooit een serieuze bedreiging voor de gevestigde orde zijn geweest. Deze film, waarvoor Brett Morgen de beschikking kreeg over een enorme collectie (nog niet eerder opgediept) archiefmateriaal, concentreert zich volledig op de eerste twintig jaar uit de bandhistorie, waarbij ijkpunten zoals hun steeds terugkerende problemen met het gezag vanwege drugsbezit, de tragische dood van oprichter Brian Jones en het gigantische debacle van Altamont natuurlijk niet mogen ontbreken. Die brengen de band ook langzaam maar zeker naar de rand van de afgrond.

Totdat, zo wil in elk geval het verhaal, nieuwe gitarist Ron Wood halverwege de jaren zeventig de boel revitaliseert en Richards, jarenlang op nummer 1 in rock’s dodenlijst, zijn inname van dope besluit in te perken. Dan begint de machine weer op volle kracht te draaien. ‘The Stones waren van de meest gehate band de meest geliefde band geworden’, zegt Mick Jagger over de remonte die zijn groep heeft doorgemaakt. ‘Van onacceptabel tot totaal acceptabel.’ Voor ‘the greatest rock n’ roll band on earth’ is zo’n constatering eigenlijk de dood in de pot. Gelukkig heeft Brett Morgen tegen die tijd – met fraai en straf gemonteerd concertmateriaal, waaronder klassiekers als Jumpin’ Jack Flash, Sympathy For The Devil en het onvermijdelijke (I Can’t Get No) Satisfaction – allang de daadkracht, energie en opwinding van de band in z’n absolute hoogtijdagen weten te vangen.

Springsteen & I

Hij behoort al enige tijd tot het selecte gezelschap artiesten dat boven elke twijfel verheven lijkt. Bob Dylan, The Beatles, David Bowie, Nick Cave en… Bruce. Die voornaam volstaat overigens. 

Als hoofdpersoon van documentaires houdt Springsteen – hij dus – via zijn huisfilmer Thom Zimny graag de teugels stevig in handen – al draaft hij, eerlijk is eerlijk, dan ook weer met liefde en plezier op in allerlei popdocu’s over collega’s, om hen hoogstpersoonlijk een veer in de reet te steken.

Voor Springsteen & I (77 min.) wordt hij in zekere zin aan de zijlijn geparkeerd. In deze alleraardigste film van Baillie Walsh uit 2013 staat die ik namelijk centraal. Beter: al die ikken. Doorgewinterde fans van de Amerikaanse rocker die hebben vastgelegd wat Bruce en zijn muziek voor hen betekenen.

Hij pept hen op, inspireert, troost, onderwijst, windt op, emotioneert en leert hen zichzelf beter kennen. Bruce speelt ook – dat weten ze zeker – eigenlijk alleen voor hen. ‘We zijn al vrienden sinds 1985’, vertelt een Deense vrouw bijvoorbeeld overtuigd. ‘Ook al kent hij me niet.’

Deze film is niets meer (of minder) dan een aaneenschakeling van statements, loftuitingen en anekdotes van Bruce’s hondstrouwe achterban, doorsneden met talloze fragmenten van ‘s mans vrolijke, vurige en gedragen performances. Dat pakt beurtelings grappig, gênant en ontroerend uit.

Ze boden zich als Courtney Cox aan om met hem dansen tijdens Dancing In The Dark, mochten uitgedost als Elvis een moppie met hem spelen (en wilden vervolgens eigenlijk niet meer van het podium af) of werden ontmaagd op één van zijn prijsnummers, het machtig mooie Thunder Road.

Behalve een eerbetoon aan hun geblokte idool wordt deze documentaire zo ook een soort zelffelicitatie. Want Bruce Springsteen is een sublimatie van wie zij zijn of willen zijn. Een onwerkelijk grote held en toch zo’n gewone, aanraakbare jongen. Waar zij dan weer perfect bij passen.

Gurrumul

Drie dagen voor zijn dood op 25 juli 2017 zou Geoffrey Gurrumul Yunupingu zijn goedkeuring aan deze film hebben gegeven. En dat was al heel wat. Want Gurrumul (96 min.) stond niet te boek als een grote prater. Sterker: de begenadigde Australische muzikant zei meestal geen woord. Zijn muziek vertelde alles wat hij had te zeggen. Over zijn identiteit als (blinde) aboriginal uit Galiwikin’ku, in het noorden van het land.

Vragen van journalisten of fans liet de zoon van de Yolnu-stam doorgaans over aan zijn jonge, witte producer Michael Hohnen, die behalve zijn muzikale rechterhand en personal assistant ook z’n spreekbuis werd. En als zijn ‘broeder’ geschoren moest worden, haalde de ‘balanda’ Michael, getuige deze boeiende documentaire van Paul Damien Williams uit 2018, ook gerust het scheerschuim voor de dag en schoor hem vervolgens liefdevol.

Behalve een innemend portret van een ondoorgrondelijke man en volstrekt oorspronkelijke zanger/gitarist, die volgens zijn vader kon zien met zijn hart, is deze film ook een diepe duik in de Australische aboriginal-cultuur, die regelmatig haaks lijkt te staan op de mores van de westerse wereld. De eigen rituelen en tradities zijn daarbij leidend en krijgen voorrang op zoiets triviaals als een uitgekiende carrièreplanning.

Een mismatch ligt dus voortdurend op de loer. Dat komt bijzonder treffend tot uiting in een schurende scène met Sting, waarbij het voor Gurrumul in eerste instantie onmogelijk lijkt om een bijdrage te leveren aan een live-uitvoering van diens popklassieker Every Breath You Take. Uiteindelijk vinden de twee rasmuzikanten elkaar tóch in de universele taal die ze allebei tot in de finesses beheersen en zingt de Australische zanger zich moeiteloos ieders hart in.

‘Gurrumul bouwde een brug tussen de Yolnu en balanda’, zegt een familielid treffend. ‘Hij maakte een brug voor ons, zodat wij daarnaartoe kunnen gaan.’ Nadat Gurrumul zich op slechts 46-jarige leeftijd in het hiernamaals bij zijn voorouders voegde, zijn ’s mans naam en muziek dan ook gedurig blijven rondzingen. Als één van de belangrijkste exponenten van authentiek Australische cultuur.

Tot De Laatste Snik!?

NTR

Eindigt het straks in een zielloze kantoortuin? Achter de geraniums? Of toch in café Vergane Glorie te Nergenshuizen? Voor artiesten die in de herfst van hun carrière zijn aanbeland liggen er nogal wat bananenschillen om te ontwijken. Ze kunnen zomaar een ouwe lul worden, een schim van zichzelf of een tragische karikatuur. Óf, nog erger: een oud wijf.

Volgens Angela Groothuizen, één van de hoofdpersonen van Tot De Laatste Snik!? (55 min.), had je als vrouwelijke artiest tot voor kort niets meer op een podium te zoeken na je veertigste. Althans volgens anderen. Hoewel ze zelf de zestig inmiddels is gepasseerd, treedt Groothuizen nog altijd op met de meidengroep The Dolly Dots. Binnenkort houdt ze er echter mee op. ‘Ik moet steeds harder werken om die stem een beetje op gang te krijgen’, zegt ze. ‘Ik ben gewoon versleten, man!’

De andere hoofdpersonen van deze boeiende documentaire van Marcel Goedhart moeten daar (nog) niet aan denken. Golden Earring-bassist Rinus Gerritsen heeft na het einde van zijn eigen band, als gevolg van de ziekte van gitarist George Kooymans, bijvoorbeeld een nieuwe uitdaging gevonden bij Supersister, de progrockgroep rond voormalig Earring-toetsenist Robert Jan Stips. Als het aan Gerritsen ligt, stopt hij pas als het fysiek écht niet meer gaat.

Ook Michel van Dijk, zanger van de Delftse progrockband Alquin, gaat maar door – al twijfelt hij daar soms ook wel over. Het bloed kruipt alleen waar het niet gaan kan. Terwijl hij de gevaren ervan toch zo goed heeft leren kennen. Tijdens zijn carrière raakte Van Dijk ernstig verslaafd aan heroïne. Nu hij daarvan is losgekomen, treurt hij om een geestverwant als Herman Brood: wat jammer dat die ons niet wat meer jaren van zijn talent heeft gegund.

Monique en Suzanne Klemann van Loïs Lane weten eveneens van geen ophouden. Zolang ze er straks maar niet ‘als een oud wijf‘ bijstaan. Daarbij vertrouwen de zussen ook op enkele mensen uit hun directe omgeving: die moeten ‘t beslist zeggen als het tijd wordt om te stoppen. Vooralsnog worden de dames naar eigen overtuiging echter alleen maar beter in hun vak, opteren ze vol overtuiging voor sterven in het harnas en zingen intussen alsof hun leven ervan afhangt.

Dat geldt op een wrange manier ook voor Jan Rot, die volgens zijn vrouw Daan gewoon een minder leuk mens is als hij niet optreedt. De zanger/hertaler is ongeneeslijk ziek en floreert tegelijkertijd als nooit tevoren. Hij weet dat het feest waarvan hij al sinds jaar en dag het middelpunt is nu toch echt naar zijn einde loopt, maar wil door totdat het licht definitief wordt uitgedaan. Hopelijk kan hij het nog tot de zomer rekken, zegt hij nuchter. ‘En daarna zal het wel afgelopen zijn.’

Met oprechte interesse en compassie observeert Goedhart deze oude rotten voor, tijdens en na een optreden, de voornaamste reden dat ze ooit op aarde zijn gezet en daar ook nog altijd ronddolen. Hoe houd je dat geloofwaardig, zorg je ervoor dat het niet gênant wordt en tegelijkertijd ook nog een beetje leuk blijft? Het zijn dilemma’s waarvoor ze allemaal, ieder op z’n eigen manier, worden gesteld. En wat nu als zíj nog wel willen maar het publiek afhaakt? 

Het slotakkoord van deze weemoedige film is voor – hoe kan het ook anders? – Jan Rot. Met een (laatste) snik in zijn stem zingt Rot zijn eigen hertaling van de klassieker My Way. ‘I did it my way’ wordt in die uitvoering: ‘Dit was wat ik was’. Waarvan acte. Tijdens de climax van het aangrijpende lied draait hij, perfect getimed, zijn gezicht naar de camera en tovert zijn meest ontwapenende glimlach tevoorschijn. Inderdaad: artiest, tot de aller-allerlaatste snik.

Tot De Laatste Snik is hier te bekijken.

Summer Of Soul (…Or, When The Revolution Could Not Be Televised)

Voor hetzelfde geld waren niet Joe Cockers ongecontroleerde bewegingen tijdens With A Little Help From My Friends, de sarcastische anti-Vietnam slogan ‘Whoopee!, we’re all gonna die!’ van Country Joe MacDonald of Jimi Hendrix’ heerlijke aanval op The Star Spangled Banner tijdens Woodstock de popgeschiedenisboeken ingegaan, maar de weerslag van dat andere gratis festival in de zomer van 1969: het Harlem Cultural Festival in New York.

De tapes daarvan bleven echter een halve eeuw in de één of andere kelder liggen. En dus drongen de dampende performance van Nina Simone, Stevie Wonders drumsolo en het indrukwekkende eerbetoon van Jesse Jackson, Mahalia Jackson en Mavis Staples aan de net daarvoor vermoorde Martin Luther King nooit door tot het collectieve geheugen. Want, ja, alle artiesten waren zwart. En vrijwel alle 300.000 festivalgangers ook. Net als The Black Panthers, die de beveiliging verzorgden.

De prachtige festivalfilm Summer Of Soul (…Or, When The Revolution Could Not Be Televised) (117 min.) brengt een tijd tot leven, waarin een nieuw zwart bewustzijn opgeld deed, dat zich niet had laten knakken door de moorden op King, Malcolm X en de gebroeders Kennedy. Het debuut van Ahmir ‘Questlove’ Thompson, drummer van de befaamde hiphopgroep The Roots, ruimt natuurlijk veel tijd in voor optredens, maar plaatst die voortdurend binnen zijn historische, maatschappelijke en culturele context.

Met festivalgangers, artiesten die optraden in het Mount Morris Park te Harlem (Stevie Wonder, Marilyn McCoo en Billy Davis van The 5th Edition en Gladys Knight) en Afro-Amerikaanse boegbeelden zoals Jesse Jackson, Al Sharpton en Chris Rock bekijkt Questlove het fraaie beeldmateriaal dat filmmaker Hal Tulchin destijds maakte van deze glorieuze viering van de zwarte cultuur, waarin behalve voor muziek – soul, gospel, funk en jazz – ook aandacht is voor comedy en dans.

Het zijn echter vooral de vurige optredens, vastgelegd in prachtige kleuren en heerlijk klinkend, die ‘t hem doen: B.B. King, David Ruffin, Edwin Hawkins Singers, Hugh Masekela én Sly & The Family Stone. En die laatste act glorieerde toevallig ook op dat andere festival, zo’n 150 kilometer verderop, dat de historie zou ingaan als de ultieme hippiehappening. Summer Of Soul verdient eigenlijk een soortgelijke status. Als ultieme uitdrukking van het ‘Black Is Beautiful’-gevoel van de burgerrechtenbeweging. Black Woodstock, inderdaad.

Boogie Man: The Lee Atwater Story

Zijn naam blijft voor altijd verbonden aan die van Willie Horton. De zwarte Amerikaan heette in werkelijkheid William Horton, maar Willie klonk nu eenmaal gevaarlijker. Zoals het beleid om weekendverlof te geven aan gedetineerden ook niet afkomstig was van de Democratische gouverneur van Massachusetts Michael Dukakis, maar van één van diens voorgangers, Francis Sargent, een Republikein nota bene.

Voor Lee Atwater (1951-1991), de spin doctor van de Republikein George H. Bush, was dat in 1988 echter helemaal geen beletsel: presidentskandidaat Dukakis werd persoonlijk verantwoordelijk gesteld voor de roofoverval, gewelddaden en verkrachting die de archetypische boze zwarte man ‘Willie’ pleegde tijdens zijn verlof. ‘Tegen de tijd dat wij klaar zijn’, pochte Atwater toentertijd zonder enige vorm van schaamte, ‘denken mensen dat Willie Horton de running mate van Dukakis is.’

De beruchte racistische campagnespot zou een sleutelrol spelen in de verkiezing van zijn baas tot president van de Verenigde Staten. Hoewel Lee Atwater ook een rol(letje) zou spelen bij andere Republikeinse presidenten zoals Nixon, Reagan en Bush Jr., stellen vrienden, collega’s en opponenten in Boogie Man: The Lee Atwater Story (88 min.) dat hij eigenlijk helemaal geen zwaar doortimmerd conservatief gedachtengoed had. De politieke profi uit South Carolina had maar één ideaal: winnen. Ten koste van alles en iedereen, waaronder hijzelf.

In dat verband bevond de man met ‘the eyes of a killer’ zich voortdurend in goed gezelschap, kerels die nog altijd met liefde en plezier over Atwater vertellen: Ed Rollins (een belangrijke politieke adviseur van het Republikeinse icoon Reagan en tevens de leermeester van Atwater, die hem een mes in zijn rug zou steken), Karl Rove (Atwaters voormalige rechterhand en de mannetjesmaker van George W. Bush) en Roger Stone (Donald Trumps dirty trickster). Om de huidige Republikeinse partij te kunnen begrijpen, is kennis van de persoon, tacticus en straatvechter Lee Atwater eigenlijk onontbeerlijk.

Dit traditioneel opgebouwde portret van Stefan Forbes uit 2008 belicht weliswaar ’s mans getraumatiseerde jeugd, zijn affiliatie met de opper-segregationist Strom Thurmond en die opmerkelijke voorliefde voor de bluesgitaar, maar concentreert zich natuurlijk vooral op het centrale verhaal van Atwaters carrière: de presidentscampagne van ‘88. En daarbij komen zowaar ook Bush’ grote tegenstrever Michael Dukakis en zijn echtgenote Kitty aan het woord. Zij werden voor het leven getekend door de vuile trucs van ‘de Amerikaanse Machiavelli’.

Uiteindelijk zouden de malicieuze aantijgingen ook Lee Atwater zelf inhalen. Een typisch geval van boontje komt om zijn loontje. Toen de spin doctor par excellence als dertiger terminaal ziek werd en toch nog wroeging leek te krijgen, bleek hij zich niet meer los te kunnen maken van zijn eigen creatie: Willie Horton was een toonbeeld geworden van racisme in de Amerikaanse politiek en Atwater ging de herinnering in als de gewetenloze instigator daarvan.

1971: The Year That Music Changed Everything

Apple TV+

Voor wie vijftig jaar na dato nog altijd niet elke bocht, zijweg en afslag van ‘the trip down memory lane’ richting Boomerland kent, is 1971: The Year That Music Changed Everything (363 min.) zonder enige twijfel een traktatie. De achtdelige reeks van Asif Kapadia (Senna, Amy en Diego Maradona) buigt zich diepgaand over het muziekjaar 1971.

Alle oude favorieten komen weer langs: John Lennon, The Rolling Stones, Alice Cooper, The Doors, T. Rex, The Who, Joni Mitchell, Elton John, Bob Marley, Kraftwerk en Lou Reed. Ze worden gepresenteerd onder een motto dat is ontleend aan David Bowie: ‘We begonnen met de 21e eeuw in 1971.’ Daarbinnen is er ook opvallend veel aandacht voor de zwarte inbreng, middels korte portretten van Marvin Gaye, Sly & The Family Stone, Aretha Franklin, Curtis Mayfield, Ike & Tina Turner, James Brown, The Staple Singers en Bill Withers.

Deze momentopnames van belangwekkende artiesten worden afgezet tegen belangrijke ontwikkelingen in diezelfde periode; van de oorlog in Vietnam en burgerrechtenbeweging tot de seksuele revolutie en opkomst van heroïne en cocaïne. Waarbij ook beeldbepalende figuren zoals Muhammad Ali, Hunter S. Thompson, Charlie Manson, Angela Davis en James Baldwin, die stuk voor stuk al veel vaker in beeld zijn gebracht, natuurlijk niet ontbreken.

De muziek wordt intussen een belangrijke maatschappelijke rol toegedicht – of op zijn minst beschouwd als een wezenlijke weerslag van wat er destijds, met name in de Verenigde Staten, gaande was. Deze reeks is verder vanzelfsprekend gelardeerd met fraaie concertfragmenten, waarbij de songteksten in beeld worden vertoond. Talloze insiders, met quotes die uit de archieven zijn gehaald en nu off screen worden gepresenteerd, voorzien het geheel van commentaar.

Het terrein dat 1971 probeert te bestrijken is natuurlijk al lang en breed afgegraasd. Sterker: de meeste verhalen zijn, ook in documentaires, al eerder en diepgaander verteld. Deze serie – zonder enige twijfel knap gemaakt, maar ook zonder enige urgentie – is daardoor vooral interessant voor muziekliefhebbers die zich nog nooit in dit tijdsgewricht hebben verdiept. Of er altijd in willen blijven hangen.

Zouden die zich volgend jaar in 1972 mogen verlustigen?

JB Meijers: JB’s Paradise

De Coproducent

Geef hem een instrument en hij maakt het zich eigen. Al is hij op geen enkel terrein een echte meester geworden. Dat vindt Jan-Bart Meijers tenminste zelf. Met de nodige zelfspot noemt hij zichzelf in JB Meijers: JB’s Paradise (58 min.) ‘de Bob Ross van alle instrumenten’. Één ding is zeker: de loftrompet wordt in dit popportret beslist beter bespeeld door Huub van der Lubbe, Barry Hay, Ilse de Lange en Carice van Houten, met wie hij stuk voor stuk samenwerkte. Net als met de Duitse zanger Peter Maffay en de Amerikaanse alternatieve popband Mercury Rev trouwens.

Nu staat de ideale ‘sideman’ op het punt om te verkassen naar Bonaire, om de Nederlandse winters achter zich te laten en een nieuwe draai aan zijn carrière te geven. Regisseur Bram van Splunteren concentreert zich echter vooral op ‘s mans inmiddels ruim dertig jaar omspannende loopbaan, die hem bij ondermeer Charming Children, Shine, Eboman, De Dijk, The Common Linnets en The Analogues heeft gebracht. Van Splunteren, ooit de drijvende kracht achter allerlei muziekprogramma’s van VPRO-televisie, heeft bovendien zijn hele kaartenbak met Nederlandse musici nog eens doorgespit en daarin JB-kompanen als Richard Janssen, Bart van Poppel, Jeroen Hofs en Wouter Planteijdt gevonden.

Hun verhalen, gecombineerd met archiefbeelden van Meijers in allerlei verschillende hoedanigheden en acts, zijn beslist vermakelijk. De fraaiste scène komt misschien wel op het conto van Ilse de Lange die op haar telefoon de allereerste opname vindt van wat later de Common Linnets-hit Calm After The Storm zal worden. Al die leuke fragmenten willen alleen maar geen eenheid vormen en akkederen ook nauwelijks met het persoonlijk leven van JB Meijers, dat met behulp van zijn vrouw en moeder, tamelijk schetsmatig en fragmentarisch uit de doeken wordt gedaan.

Je zou kunnen betogen dat deze grabbelton van een film mooi aansluit bij de grillige loopbaan van de hoofdpersoon ervan, die zich als ultieme rechterhand ook steeds naar een andere frontman of band moet plooien. Uiteindelijk blijft echter vooral het beeld hangen dat JB Meijers zelf toch nét wat leuker en interessanter is dan deze aan hem gewijde tv-docu, die vooral een select publiek van popkenners op z’n wenken bedient.

Tina

HBO

De Bruin, Fey of Trucker? Nee, met Tina wordt natuurlijk Turner bedoeld. De achternaam die ze erfde van haar eerste echtgenoot Ike. De voornaam verzon hij, zonder overleg overigens, voor haar: Tina (117 min.). Die dus eigenlijk Anna Mae Bullock heet. En nu haar eigen documentaire heeft. Na eerder al een autobiografie (I, Tina: My Life Story), een speelfilmhit die daar weer op was gebaseerd (What’s Love Got To Do With It) en onlangs nog eens Tina: The Musical.

De Amerikaanse zangeres is inmiddels begin tachtig, maar wordt nog altijd geassocieerd met Ike, de ploert die ze alweer bijna een halve eeuw geleden verliet. Enkele jaren later zou ze, via een openhartig interview met het tijdschrift People in 1981, eindelijk schoon schip proberen te maken. Over de jaren waarin ze met de Ike & Tina Turner Revue de wereld veroverden – en hij haar achter de schermen alle hoeken van de (kleed)kamer liet zien.

Dat interview met Carl Arrington, gepubliceerd onder de kop ‘Tina Turner, The Woman Who Taught Mick Jagger To Dance’, krijgt ook weer een prominente plek in deze biopic van Daniel Lindsay en T.J. Martin. Zoals het misbruik Anna Mae haar hele leven zou blijven achtervolgen. Ook toen ze in de jaren tachtig als soloartiest een onverwachte comeback maakte en uitgroeide tot een absolute wereldster, bleef iedereen maar vragen naar Ike. Nooit kwam ze los van die vent. Ook nu niet.

Het is de tragiek van een vrouw die, tegen wil en dank, een voorbeeld werd voor andere vrouwen die gebukt gaan onder huiselijk geweld. In die zin biedt deze ongebreidelde lofzang op Tina Turner ook weinig nieuws over dat oude vertrouwde verhaal – verteld door de hoofdpersoon zelf en haar vriendin Oprah Winfrey, achtergrondzangeres/danseres Le’Jeune Fletcher, ghostwriter Kurt Loder, manager Roger Davies en Zwitserse echtgenoot Erwin Bach.

Behalve dan dat het vertellen van dat verhaal nog altijd zwaar weegt op Anna Mae. En dat daarachter nog een ander verhaal schuilgaat. Over een liefdeloze jeugd. Dat al wat later kwam – wellicht – een beetje verklaart. En dat in deze liefdevolle film, waarin haar huidige familieleven overigens behoorlijk wordt afgeschermd, als opmaat fungeert naar de gelikte apotheose. De documentaire die volgens haar man Erwin een soort punt zet. Achter Tina’s leven en carrière.

Turner.

Alex Roeka – Engel & Beest

NTR

Je moet tegen zijn broze stem kunnen. Tegen zijn boterzachte G. En tegen zijn bloeddoorlopen songteksten. Dan behoort zanger en songschrijver Alex Roeka zonder enige twijfel tot de groten van de Nederlands(talig)e popmuziek. Hij leverde onvervalste klassiekers af, zoals Noem ‘t Geen Liefde, Kermis In Ravenstein en Dit Kleine Hart Van Mij, die nochtans slechts bij een select publiek bekend zijn. Dat zo’n man nog steeds aanbevelingen nodig heeft van vakbroeders als Huub van der Lubbe en Youp van ‘t Hek is eigenlijk een gotspe.

Of de tv-docu Alex Roeka – Engel & Beest (57 min.) van Arno Kranenborg het tij alsnog kan keren? Daarvoor is de voormalige misdienaar, kostschooljongen en schuinsmarcheerder uit het Brabantse vestingstadje Ravenstein vermoedelijk al te zeer uitgehard als artiest. Hij kan niet zomaar door een handige marketingafdeling tot een geslaagde eenheidsworst voor het grote publiek worden gekneed. Niet dat hij daar zelf ook maar een seconde serieus over na zou denken als het hem zou worden voorgesteld. Of dat zou kunnen. De laatbloeier Roeka, die pas op zijn vijftigste debuteerde, is daarvoor veel te eigenzinnig, authentiek en – vermoedelijk ook – lastig.

‘Ik heb soms het verlangen – en dat klinkt misschien gek – om mezelf dood te zingen’, bekent hij tijdens een bezoek aan de kapel van één van de kostscholen waar hij als jongen verbleef. ‘Je gaat op het podium staan en je geeft alles zodat je dood neervalt. Als een soort bestraffing, zo lijkt het wel.’ Zo wordt deze trip nostalgia door leven en werk van Alex Roeka, het zwarte schaap van de notarisfamilie Van Mourik, nooit al te gemoedelijk. Daarvoor is de man toch te hoekig en draagt hij ook nog te veel deuken uit het verleden met zich mee. Om met zijn zwaarmoedige collega Hans Dorrestijn te spreken: de tijd heelt alle wonden, maar slaat er nog veel meer.

Alex Roeka’s liedjes zijn daarvan de gloedvolle weerslag en slaan juist daarom zo ongenadig toe: hier is een man aan het woord die het klappen van de zweep kent, op allerlei plekken butsen en striemen heeft achtergelaten en zelf ook enkele harde slagen heeft moeten opvangen. En het was veelal nog zijn eigen schuld ook. Dit portret weet dat gevoel van romantiek, wrevel en weemoed heel aardig te vangen en geeft bovendien volop ruimte aan Roeka’s gedachtespinsels en hoe die worden vervat in tekst en muziek. Waar zijn hoofd niet over uit kan, loopt zijn hart van over. En het onze. Althans, van de tere zielen die gevoelig zijn voor deze dwarse bard.

Alex Roeka – Engel & Beest is hier te bekijken.

Oscar Benton – I’m Back

KRO-NCRV

Zo gaat dat. Hoe hip of cool je ook ooit was. Hoeveel kracht er ook in je stem zat. En hoe geweldig je je instrument, de bluesgitaar, ook beheerste. Ooit valt het doek. Plotsklaps of in slow-motion. Oscar Benton viel zelf. Van de trap, in 2009. Met hersenletsel tot gevolg. Sindsdien is hij simpelweg een oudere man, die is aangewezen op mantelzorg. Van voormalige leden van zijn eigen band, dat wel. En van zijn ex-vrouw Anne de Boer en goede vriendin Ria Klomp.

De jaren na dat ongeluk brengt de Nederlandse bluesheld, die in november 2020 op 71-jarige leeftijd is overleden, noodgedwongen door in verzorgingshuis Velserduin te IJmuiden. Daar zingt hij soms een schlager, maakt hier en daar een praatje en sloft rond met zijn rollator. En daar ook probeert gitarist John Rijken (artiestennaam Johnny Laporte) zijn voormalige bandleider uit te dagen om nog eenmaal samen opnames te maken.

Natuurlijk komen allerlei ouwe getrouwen daarvoor weer opdraven in Oscar Benton – I’m Back (80 min.), een aandoenlijke film van Roel en Mees van Dalen waarin Benton (echte naam: Ferdinand van Eis) en zijn entourage gedurende enkele jaren worden gevolgd. Samen willen ze een allerlaatste plaat maken, het uitroepteken achter een fijne carrière. Optreden zit er voor hun fragiele frontman immers niet meer in. En dan blijkt Oscar, die de trofeeën van zijn carrière al heeft overgedragen aan het museum RockArt in Hoek van Holland, toch nog veel meer leven in zich te hebben dan gedacht…

Want, om met De Dijk te spreken: je kunt de blues wel willen verlaten, maar de blues verlaat jou niet. Zeker de Bensonhurst Blues niet, ‘s mans grootste hit uit 1973. De Oscar Benton Blues Band wordt voor het oog van de camera gereanimeerd en maakt vervolgens een begeesterde trip nostalgia langs het bluescircuit, waar hij al een halve eeuw op handen wordt gedragen. Niet alleen in eigen land. Ook in Rusland en Roemenië staan fans nog altijd voor hem in de rij.

En met de muziek melden ook zijn oude duivels, drank en vrouwen, zich weer in Oscar Bentons leven. Tot verdriet van sommige dames die hem in de voorgaande jaren lekker hebben vertroeteld. Zo gaat dat nu eenmaal als je ooit hip en cool was. En nu weer even bent.

What Happened, Miss Simone?

In die ene quote van Maya Angelou, waarmee dit portret van zangeres/pianiste Nina Simone (1933-1976) wordt afgetrapt, is de complete thematiek van de film vervat. ‘Miss Simone, je wordt geadoreerd, geliefd zelfs, door miljoenen’, constateert de Afro-Amerikaanse schrijfster. But What Happened, Miss Simone? (102 min.).

Dat er iets mis is gegaan wordt meteen tastbaar in de ongemakkelijke openingsscène: als Nina Simone, voor het eerst in jaren, het podium betreedt tijdens het Montreux Jazz Festival van 1976 en bijna een minuut, met een rare mengeling van vervreemding en onbegrip, naar haar publiek staart. Alsof ze niet kan vatten wat ze is geworden. En dat ze dit weer moet doen. Nadat Simone haar gehoor heeft verteld dat ze eigenlijk had besloten om niet meer op jazzfestivals op te treden, begint ze eindelijk te spelen.

‘Mensen denken dat ze Nina Simone werd als ze het podium beklom’, stelt haar dochter Lisa Simone Kelly in deze aangrijpende documentaire van Liz Garbus uit 2015. ‘Maar mijn moeder was 24 uur per dag Nina Simone. En dat werd een probleem.’ De vrouw die was geboren als Eunice Waymon werd van binnenuit opgegeten, zoals één van haar vrienden, muzikanten, jazzkenners en burgerrechtenactivisten het uitdrukt in dit postume portret. Op een gegeven moment had ze volgens eigen zeggen pillen nodig om te kunnen slapen. En weer andere pillen om het podium op te kunnen.

Simone had ook nogal wat op haar bord: ze zat vast in een explosieve relatie met haar man(ager) en investeerde tegelijk zoveel in de burgerrechtenbeweging dat haar carrière eronder begon te lijden. ‘Mijn vader klaagde dat ze nooit ophield met haar mening verkondigen’, vertelt Lisa Simone Kelly. ‘Maar dit is wie ze was. Dat was prima op het podium. Dan laat je je gaan. En als de show afgelopen was, moest de aap zogezegd terug naar zijn kooi, een banaan eten en zich gedragen. Het was alsof ze werd gestraft omdat ze zichzelf was. En dat is een heel kwetsend en eenzaam gevoel.’

De zwartheid van Nina Simone’s ziel klonk door in haar donkere stem, waarmee ze menigeen recht in zijn ziel raakte. Totdat ze begin jaren zeventig plotseling alles en iedereen achter zich liet en de wijk nam naar het buitenland, een periode waarin ze overigens ook nog enkele jaren in Nederland woonde. Van de vrouw die My Baby Just Cares For Me, Don’t Let Me Be Misunderstood en Ain’t Go No, I Got Life tot onbetwiste klassiekers had gemaakt, leek weinig meer over. Een verward mens, op de vlucht voor zichzelf.

Toen begon wel duidelijk te worden met welke demon ze al die tijd had moeten vechten. En kon ze zich, op de valreep, toch nog opmaken voor de derde akte die ook deze film verdient. Voordat het doek definitief valt en alleen de herinnering nog rest.

Jimmy Carter: Rock & Roll President

Hij verliet het Witte Huis in 1980 met de staart tussen de benen, om plaats te maken voor zijn absolute tegenpool Ronald Reagan. Sinds die tijd heeft Jimmy Carter zich echter volledig gerehabiliteerd: als toponderhandelaar bij internationale conflicten. Als onvermoeibare motivator voor allerlei goede doelen, waarbij hij ook nooit schroomde om zelf de handen uit de mouwen te steken. En nu, inmiddels dik in de negentig, als pleitbezorger van dat ene ongeëvenaarde bindmiddel: muziek.

Jimmy Carter: Rock & Roll President (96 min.), juist. Hij, de vertegenwoordiger van het racistische ‘old south’, werd halverwege de jaren zeventig een representant van het nieuwe Zuiden, waar zwart en wit als gelijken samenleefden en alle Amerikaanse muzikale genres hun plek hadden. Van Bob Dylan, The Allman Brothers en Johnny Cash tot James Brown, Charlie Mingus en Aretha Franklin.

Deze fijne documentaire van Mary Wharton zet de schijnwerper op de politieke carrière van de pindaboer uit Plains, Georgia, maar benadert die vanuit zijn liefde voor muziek. Daarbij komen Jimmy zelf, zijn zoon Chip en insiders als Andrew Young en Madeleine Albright aan het woord, maar is er vooral ook ruimte voor muzikale cracks als Bob Dylan, Willie Nelson, Gregg Allman, Trisha Yearwood, Garth Brooks, Nile Rodgers, Rosanne Cash, Jimmy Buffett en Bono, die ongegeneerd (en oprecht) de loftrompet laten schallen over ‘good ol’ Jimmy’.

Zoals later ook Bill Clinton en Barack Obama cultuur een prominente plek zouden geven tijdens hun ambtstermijn, werd Carters Witte Huis een thuis voor muzikanten, waar Gregg Allman en Cher op zijn allereerste werkdag als president kwamen eten, zijn eigen zoon pot rookte met Willie Nelson en de president zelf zich liet verleiden om Salt Peanuts te zingen met Dizzy Gillespie.

Zijn presidentschap mag dan worden beschouwd als niet volledig geslaagd – of totaal mislukt, als je critici moet geloven. Met elk nieuw levensjaar begint de man meer te ogen als een witte raaf in de zwartgeblakerde (inter)nationale politiek. Een nederig mens bovendien, dat zijn leven volledig in het teken heeft gesteld van een betere wereld. Die attitude bezorgde Jimmy Carter in 2002 de Nobelprijs voor de Vrede, een gelegenheid waarbij zijn dierbare vriend Willie Nelson het onvermijdelijke Georgia On My Mind kwam zingen.

Belushi

Showtime

De achternaam volstaat: Belushi (108 min.). Bijna veertig jaar na zijn dood, op slechts 33-jarige leeftijd, spreekt die nog altijd tot de verbeelding. John Belushi werd beroemd als gezicht van het populaire comedyprogramma Saturday Night Live, stal de show in de bioscoophit National Lampoon’s Animal House en vormde met zijn vaste kompaan Dan Aykroyd het onvergetelijke duo The Blues Brothers.

Intussen bouwde hij wel een heftige cocaïneverslaving op, die zijn toch al ontregel(en)de gedrag verder versterkte. Die tragiek – van een man die zichzelf gaandeweg helemaal kwijtraakt – vormt vanzelfsprekend ook de ruggengraat van deze gedegen biografie van R.J. Cutler, al krijgt ook hij zijn vinger er niet helemaal achter waarom Belushi steeds de rand van de afgrond opzocht.

‘Honey’, schrijft hij in een brief aan zijn vrouw en muze Judy. ‘Ik ben serieus verslaafd. Ik krijg mijn emoties niet onder controle als ik gebruik, maar het lukt me niet om daarmee te stoppen.’ Uit alle verhalen die in deze film – waarvoor Cutler gebruik kon maken van audio-interviews die Belushi’s biograaf Tanner Colby een jaar of tien geleden deed met intimi en collega’s zoals Dan Aykroyd, Chevy Chase en Carrie Fisher – rijst het beeld van een man die en plein publique een kuil graaft en er dan, inderdaad, zelf invalt.

Belushi werd, zoals ze dat zo treurig zeggen, ‘an accident waiting to happen’. Toen hij botste met zijn eigen sterfelijkheid – de boosdoener was naar verluidt heroïne – ging een beeldbepalende komiek verloren, waarop in deze documentaire met traditioneel archiefmateriaal en enkele geanimeerde sequenties nog eens ouderwets de schijnwerper wordt gezet. Zoals eerder gebeurde in thematisch verwante films over komieken als Robin Williams, Garry Shandling en Bill Hicks. Belushi dus.

AC/DC: Let There Be Rock

Nee, dit is geen poging om het raadsel van AC/DC te doorgronden, de Australische rockband die nu al een halve eeuw immens populair is en zojuist weer een nieuwe variant op steeds hetzelfde album (ditmaal Power Up genaamd) heeft uitgebracht.

Geen profiel ook van de familie Young. Van stergitarist Angus en de schromelijk onderschatte riffmeister Malcolm, hun oudere broer en producer George en neefje Stevie (die de gitaar in 2014 heeft overgenomen van Malcolm, toen die begon te dementeren).

Geen onderzoek naar de dood van hun eerste zanger Bon Scott in 1980, een zorgvuldige ontleding van diens liederlijke 33-jarige bestaan of een eerbetoon aan zijn onverwoestbare ‘vervanger’ Brian Johnson, nu al veertig jaar de frontman van de groep. 

Geen doodgewoon carrière-overzicht met alle nog levende bandleden (onder wie de onlangs weer teruggekeerde drummer Phil Rudd, die al z’n problemen met de wet achter zich hoopt te laten), producers, managers, pophotemetoten en de verplichte bekende fans.

En zelfs geen volwaardige tourfilm, waarin de band eindeloos in een aftands busje van stad naar stad reist, in Nowhereville elke pan van het dak speelt en zich daarna overgeeft aan alle excessen die we tegenwoordig associëren met rock & roll.

Natuurlijk, AC/DC: Let There Be Rock (98 min.), een film van Eric Dionysius en Eric Mistler uit 1980, bevat korte intermezzo’s, zoals een race tussen de snelle bolide van drummer Phil Rudd en een vliegtuig met bassist Cliff Williams aan boord op een besneeuwd grasveld, Bon Scott die met de gebruikelijke bravoure poseert op een bevroren meertje en een in zijn eentje voetballende Malcolm Young met een tamelijk tragische fles bier in de hand. En, oh ja, zijn jongere broer tekent verdienstelijk.

Er zijn ook nog wat totaal nietszeggende kleedkamerinterviewtjes tussen geplempt. Waarin de bandleden, gewone jongens zonder uitgebreide filosofie of doordacht verhaal, de interviewer met een kluitje in het riet sturen en zijn ongemakkelijke vragen over Angus in zijn schoolkostuum, vrouwen, seks, zuipen en, jawel, de Derde Wereldoorlog van een beleefd antwoord voorzien.

Het heeft allemaal verdacht weinig om het lijf. Net als Angus Young trouwens, nadat hij op 9 december 1979 in Pavillon de Paris zijn welbekende striptease heeft uitgevoerd en van een schooljongen is veranderd in een volwassen vent – van anderhalve meter, dat wel – die héél even zijn achterwerk heeft laten zien. Ze kunnen allemaal zijn, pardon my French, reet kussen. Zoals vrijwel alle andere rockgitaristen tegelijkertijd zijn schoenveters nog niet mogen strikken. Behalve Malcolm dan.

Dit is eerst en vooral een harde, zweterige, theatrale, grappige en buitengewoon opwindende momentopname van één van de allerbeste rockbands die deze aardkloot ooit heeft mogen aanschouwen. Vanaf het podium, waarop ze gezamenlijk excelleren. Met Bon als de ultieme cocky frontman, een glorieus rockende én rollende ritmetandem en twee continu oerriffs en extatische solo’s opboerende meestergitaristen (waarvan de jongste tussendoor even aan de zuurstoffles moet). Als een bulldozer in overdrive met een onvervalste ‘no one gets out alive’-mentaliteit denderen ze over alles en iedereen heen.

Let There Be Rock, juist.

AC/DC: Let There Be Rock is hier te bekijken.

Phil Lynott: Songs For While I’m Away

Piece Of Magic

Achter het podiumbeest, dat moeiteloos alle aandacht naar zich toetrok, ging een verlegen joch schuil. Een half-zwart joch bovendien. Vroeger, in Dublin, scholden ze hem uit voor ‘Blackie’. Toen hij halverwege de jaren zeventig wereldberoemd werd als frontman van de rockband Thin Lizzy, had Phil Lynott echter allang alle schroom afgeworpen. Hij was een archetypische rockster geworden, met een voorliefde voor mooie vrouwen, feesten en drank en drugs. En dan laat de afloop van het verhaal zich doorgaans wel raden…

De biografie Phil Lynott: Songs For While I’m Away (113 min.) reconstrueert het turbulente leven van de charismatische Ierse zanger/bassist met een hele berg archiefmateriaal, dat door regisseur Emer Reynolds is voorzien van sjieke vormgeving en met de nodige bravoure tot een krachtige vertelling wordt gemonteerd. De bijbehorende inkijkjes en anekdotes komen van een afgewogen lijst sprekers; van de verplichte beroemde fans (zoals Metallica-zanger James Hetfield, Suzi Quatro en Adam Clayton, de bassist van U2) tot Lynotts voormalige kompanen in de verschillende incarnaties van Thin Lizzy. En ook zijn eerste vriendin, vrouw Caroline en inmiddels volwassen dochters Sarah en Cathleen ontbreken niet.

Philip Lynott (1949-1986) zelf komt zo nu en dan ook aan het woord via een persoonlijk audio-interview. Verder is het, zoals gebruikelijk in dit soort hommages aan een gevallen popheld, toch de muziek die het ‘m moet doen. Opwindende concertbeelden genoeg. En enkele songs waarmee de tijd die hijzelf nu al weg is moeiteloos kan worden overbrugd, zoals Dancing In The Moonlight, Jailbreak en – natuurlijk! – het jonge honden-anthem The Boys Are Back In Town. Sinds 2005 staat er in het centrum van Dublin al een standbeeld van de stoere rocker met de romantische inborst. Dertig jaar na zijn dood is er met dit stevige portret nu ook een ‘moving statue’ voor de enige echte Phil Lynott opgericht.

Ronnie Wood: Somebody Up There Likes Me

Piece Of Magic

Hij was de goedlachse sfeermaker, die de lastpost Mick Taylor moest vervangen. Die had op zijn beurt Brian Jones afgelost. De gitarist die de machtsstrijd binnen The Rolling Stones verloor van de tandem Mick Jagger en Keith Richards en daarna letterlijk ten onder was gegaan in een zwembad. Nee, Ronnie Wood had niet al te veel spatjes toen hij lid werd van ‘the greatest rock & roll band on earth’. Lekkere gitarist, complementaire persoonlijkheid bovendien.

In Ronnie Wood: Somebody Up There Likes Me (72 min.) wordt de man in eerste instantie gepresenteerd als schilder, een activiteit die hij op advies van zijn vriend, de kunstenaar Damien Hirst, zou hebben opgepakt. Regisseur Mike Figgis bevraagt hem intussen, via het trekken van thematische kaarten, over zijn voorliefde voor drank, sigaretten en vrouwen. ‘Ik ben mentaal nooit ouder dan 29 geworden’, bekent Wood, die tegenwoordig toch echt zo oud oogt als hij is: in de zeventig. Met datzelfde rattensmoeltje, dat wel. En ravenzwart haar, nog altijd.

Dit portret neemt zijn leven en loopbaan door met alle mensen die je daarin verwacht: vriend Rod Stewart (met wie hij in zowel The Jef Beck Group als The Faces zat), zijn natuurlijk veel jongere vrouw Sally Wood en de drie andere Stones, een band waarvan hij inmiddels alweer bijna een halve eeuw deel uitmaakt. Met riffmeister ‘Keef’ vormt Wood een hecht duo, dat volgens eigen zeggen ‘de oeroude kunst van het vervlechten’ beoefent en duidelijk nog altijd met veel plezier samen op het podium staat.

Het interessantst wordt Somebody Up There Likes Me als de hoofdpersoon ingaat op zijn excessieve drank- en drugsgebruik, dat hij kan herleiden tot zijn vroegste jeugd (‘We wisten nooit in welke tuin m’n vader wakker zou worden.’) en dat uiteindelijk tot een serieuze crisis zou leiden. Dan komt Figgis even voorbij de rock & roll-clichés die natuurlijk ook weer her en der opduiken in deze vermakelijke popdocu over een zeventiger van nog nét geen dertig.