Patti Smith: Electric Poet

Arte

Na een concert met Bruce Springsteen & The E Street Band voelde gitarist Steven van Zandt onlangs de behoefte om met een tweet een recensent te corrigeren: nee, Bruce speelde geen cover van Patti Smith, het was zijn eigen compositie!

Vreemd is het overigens niet dat Because The Night door menigeen vooral wordt geassocieerd met de zangeres, dichter en kunstenares uit New York. Zij eigende zich het prijsnummer volledig toe en maakte er een absolute wereldhit van, haar enige overigens. Smith zelf werd intussen in het collectieve geheugen opgeslagen als een performer die floreerde op het braakliggende terrein tussen poëzie en rock & roll. Ze stond daarbij op de schouders van giganten als Arthur Rimbaud, Brian Jones, James Dean, Albert Camus en Bob Dylan en werd volgens eigen zeggen regelmatig verrast door de kracht van haar eigen verbeelding.

Als outsider had ze haar plek gevonden in het illustere Chelsea Hotel, een bastion van de tegencultuur waar je in de lobby zomaar bohémiens als Janis Joplin, William Burroughs of Allen Ginsberg tegen het lijf kon lopen. En even verderop huisde Andy Warhol’s The Factory, waar The Velvet Underground kind aan huis was. Gedragen door de eerste punkgolf van halverwege de jaren zeventig, waarbinnen ze helemaal op haar plek was, werd Smith zelf ook een icoon van die scene: oorspronkelijk, eigenzinnig en androgyn. Gaat het te ver om haar ‘non-binair avant la lettre’ te dubben? Feit is dat ze speelde met de traditionele man- en vrouwrollen.

Het gedegen portret Patti Smith: Electric Poet (53 min.) van Anne Cutaia en Sophie Peyrard richt zich vooral op het decennium waarin de geboren performer zich openbaarde aan de wereld. Zoals wel vaker wordt de periode daarna, waarin ze ook nog eens bijna tien jaar uit het publieke leven verdween om zich samen met haar echtgenoot Fred ‘Sonic’ Smith (oud-gitarist van The MC5) te wijden aan haar gezinsleven, bijna behandeld als een soort epiloog. Alsof dat latere leven simpelweg kan worden gereduceerd tot de comeback, na Freds vroegtijdige overlijden in 1994, en de blijvende artistieke waardering die haar sindsdien, ook als fotograaf, ten deel is gevallen.

‘Ik ben nooit normaal geweest’, stelt ze zelf, na een leven lang liefdevol laveren tussen punk en poëzie. ‘Maar ik ben een normale excentriekeling.’

Look Away

BBC / vrijdag 9 juni, 20.30 uur, op NPO2 Extra

De situatie vraagt bijna om misbruik. De relatie tussen rocksterren, aanbeden als goden, en groupies, jonge vrouwen die hen maar al te graag willen aanbidden, is zó ongelijk dat het wel tot grensoverschrijdend gedrag móet leiden. Alsof je een roofdier permanent ogenschijnlijk gewillige – en vaak ook véél te jonge – prooien aanbiedt. Hoe kunnen zulke vrouwen nog een grens trekken of alarm slaan als die rücksichtslos wordt overschreden?

Seks met minderjarige meisjes was sowieso nooit een taboe in de rock & roll en is ook regelmatig verheerlijkt in songs. Sophie Cunningham en Ben Steele starten deze #metoo-documentaire over de rockwereld met enkele treffende voorbeelden. ‘I can see that you’re fifteen years old. I don’t want your ID’, zongen The Rolling Stones in Stray Cat Blues. Ted Nugent nam ook geen blad voor de mond in Jail Bait: ‘Well I don’t care if you’re just thirteen years, you look too good to be true.’ En Iggy Pop pochte over zijn escapades met een tiener in het nummer waaraan deze film zijn titel ontleent, Look Away (87 min.): ‘I slept with Sable when she was thirteen. Her parents were too rich to do anything.’

Daarna komen enkele vrouwen aan het woord over hun ervaringen met beroemde muzikanten, met name in ‘the seventies’, de jaren waarin alles leek te kunnen en mogen. Zo was Julia Holcomb bijvoorbeeld zestien en nét iets te sexy gekleed toen ze in 1973 Aerosmith-zanger Steven Tyler ontmoette. Hij was tien jaar ouder en nam haar mee op tournee. Tyler werd zelfs haar wettelijke voogd. Dat weerhield hem er overigens niet van om haar zwanger te maken. Zij was toen nog altijd maar zeventien. Terwijl hij alweer een ander had. Tyler vereeuwigde haar later, ongevraagd, in het nummer Sweet Emotion en beschreef zijn ‘teen lover’ ook met naam en toenaam in een autobiografie.

Holcombs ervaringen staan bepaald niet op zichzelf. Sheila Kennedy, voormalig Penthouse Pet Of The Year, was wél meerderjarig toen ze Axl Rose ontmoette, maar haar ervaringen met de Guns N’ Roses-zanger waren niet veel beter. Ze merkte al snel dat zij bepaald niet de enige was bij wie de notoire ‘bad boy’, een imago dat hij zorgvuldig cultiveerde, persoonlijke grenzen overschreed. En ook vrouwen die zelf in een band zaten waren niet veilig, volgens Jackie Fuchs. ’Wat mij overkwam was op geen enkele manier rock & roll’, stelt de bassiste van de Amerikaanse meidenrockgroep The Runaways over de man die haar als minderjarig meisje zou hebben verkracht en die ze nog altijd niet bij naam wil noemen – ook al is in deze documentaire glashelder wie ze bedoelt.

Aan de hand van deze slachtofferverhalen, kracht bijgezet door mensen uit de directe entourage van deze rockhelden (die zelf hun vingers overigens niet branden aan hun kant van het verhaal), schetst Look Away de algehele misogynie in de (hard)rocksene. In deze onvervalste mannenwereld – opgeroepen met duistere beelden van clubs, hotelkamers en een stad bij nacht, the city of (broken) dreams Hollywood – zorgt machismo voor status en worden vrouwen, te midden van alle bravoure en drank- en drugsgebruik, nogal eens gereduceerd tot gebruiksvoorwerp. Dat kan – en mag – eigenlijk geen verbazing wekken, maar het wordt in deze #metoo-film nog eens helder uiteengezet en van concrete voorbeelden voorzien.

Meet Me In The Bathroom

IDFA

Rond de eeuwwisseling leek de muziekstad New York dood en begraven. Sinds de opkomst van punk en disco in de jaren zeventig en tachtig was er nauwelijks meer iets noemenswaardigs gebeurd in de Amerikaanse metropool die zichzelf altijd als toonaangevend had beschouwd. In de jaren negentig hadden niksige bands uit ongecompliceerdere delen van de Verenigde Staten, zoals The Offspring, Blink-182 en Limp Bizkit, ongegeneerd het initiatief naar zich toe getrokken.

En toen stond er zowaar een nieuwe generatie elementaire rockbands op, met als vaandeldrager The Strokes, een übercoole band uit Manhattan. Samen met het rudimentaire duo The White Stripes uit Detroit (Rockcity, roepen liefhebbers er dan direct achteraan) en de cartoonachtige riffmachine The Hives (uit Zwéééden!) werden deze vijf jongelingen, met vooralsnog slechts één plaat en een handvol optredens op hun conto, opgezadeld met het predicaat ‘The New Rock Revolution’.

De documentaire Meet Me In The Bathroom (105 min.), gebaseerd op het gelijknamige boek van Lizzy Goodman, maakt een trip nostalgia naar de opkomst van de bijbehorende New Yorkse scene (spreek uit: sien) die na de millenniumwisseling The Strokes en enkele verwante groepen heeft voortgebracht. Alhoewel, verwant? De precieze relatie en muzikale verbanden tussen de verschillende acts maakt de film van Will Lovelace en Dylan Southern nu juist niet helemaal duidelijk.

De link tussen The Strokes en de rockbands The Moldy Peaches (die tijdens een tournee als hun voorprogramma, hun ‘fluffers’ volgens frontvrouwe Kimya Dawson, mochten fungeren) en Yeah Yeah Yeahs (met de iconische riot grrrl Karen O) zijn duidelijk, maar naar wat precies het verband is met Interpol, TV On The Radio, The Rapture en LCD Soundsystem blijft het gissen. Behalve dat al deze bands in min of meer hetzelfde tijdsgewricht vanuit New York City opereerden.

Die stad is in elk geval een essentieel decorstuk voor dit associatieve groepsportret. Met de name de terroristische aanslagen van 11 september 2001 lijken alles in New York, ook de muziek, op scherp te hebben gezet. Lovelace en Southern, eerder verantwoordelijk voor de LCD Soundsystem-concertfilm Shut Up And Play The Hits (2012), kneden met al die losse bandverhalen een dwingend narratief over succes dat – even kort door de bocht – eerst onvermijdelijk wordt en daarna niet te dragen blijkt.

Meet Me In The Bathroom, waarin alle hoofdrolspelers buiten beeld aan het woord komen en lekker veel obscuur beeld- en geluidsmateriaal is opgenomen, wordt daarmee meer dan de zoveelste popdocu, waarin pratende hoofden gedetailleerd hun eigen carrière doorlopen, de ene na de andere smeuïge anekdote uit hun mouw schudden en de hitjes tussendoor lekker veel ruimte krijgen. Dit is een oprechte poging om de toenmalige tijdgeest, couleur locale en zweetgeur te pakken te krijgen.

Nothing Compares

Showtime

Natuurlijk ontbreekt dat ene spraakmakende tafereel niet in Nothing Compares (96 min.): het moment waarop zangeres Sinéad O’Connor, een ontaard product van het diep katholieke Ierland, voor het miljoenenpubliek van de Amerikaanse televisieshow Saturday Night Live een foto van de paus verscheurt. Hij zou betrokken zijn geweest bij het afdekken van seksueel misbruik binnen de Ierse kerk.

Als onhandelbare tiener uit een gebroken gezin, die volgens eigen zeggen had geleden onder een loeder van een moeder, was O’Connor ondergebracht geweest bij de nonnen. Die hadden haar met harde hand proberen te disciplineren. Tevergeefs. Op eigen voorwaarden – zwanger en met gemillimeterd haar bijvoorbeeld – werd de zangeres eind jaren tachtig wereldberoemd. En toen, getriggerd door het seksisme waarmee ze vrijwel continu werd geconfronteerd en de publieke afwijzing na het incident met de foto van de paus, begon haar verleden toch op te spelen.

Regisseur Kathryn Ferguson bewaart Sinéad O’Connors psychische aftakeling voor het allerlaatste deel van haar portret en besteedt dan vooral aandacht aan de persoonlijke en maatschappelijke context van O’Connors crises, niet aan de ongetwijfeld pijnlijke details daarvan. ‘Ze braken mijn hart en probeerden me te vermoorden, maar ik ben niet gestorven, zegt de hoofdpersoon zelf over de (misogyne) haat die jarenlang en masse over haar als jonge vrouwelijke artiest werd uitgestort. ‘Ze probeerden me te begraven, maar hadden geen idee dat ik een zaadje was.’

Behalve in de slotscène, waarin Ferguson laat zien dat ze zich nog altijd in ieders hart kan zingen, blijft de vijftiger Sinéad O’Connor volledig buiten beeld in deze stevige film over de eerste jaren van haar tumultueuze carrière. Net als de mensen uit haar directe omgeving die de ontwikkelingen inkaderen. Een film zonder pratende hoofden dus, over een jonge vrouw met een zeer sprekend hoofd. Als O’Connor bijvoorbeeld haar moeder toezingt in haar eerste hit Troy, spuugt haar mond gal en spuwen haar ogen vuur. ‘Er was geen therapie toen ik opgroeide’, zegt ze daar nu over. Ze had ook helemaal niet de ambitie om popster te worden. ‘Ik wilde gewoon schreeuwen.’

Slechts één ding ontbreekt in deze biopic: haar grootste hit Nothing Compares 2 U. Daarvoor wilden de erven van Prince, die het ontwapenende nummer ooit schreef, geen toestemming geven. De beelden van de iconische videoclip, waarin zij met betraande ogen recht in de camera zingt, maken desondanks nog altijd indruk. Hier legt een beeldbepalende artiest van het laatste deel van de twintigste eeuw, zonder geluid, voor het oog van de wereld haar ziel bloot. En daarmee maakt Sinéad O’Connor ook haar publiek weerloos.

MC5: A True Testimonial

‘Als je opgroeit in Detroit, dan is dat je voorland’, zegt Wayne Kramer, terwijl hij langs de autofabrieken van de industriestad in Michigan rijdt. ‘Het vooruitzicht dat ik daar de rest van mijn leven zou moeten werken stond me niet aan. En dus zocht ik een paar gasten om een band mee te beginnen.’ Die band werd The MC5, een belangrijke voorvader van wat later punk zou gaan heten, de belichaming van de tegencultuur van de sixties en simpelweg één van de opwindendste rockbands die ooit op een podium heeft gestaan.

Een MC5 zou volgens gitarist Kramer, die met veel humor als voornaamste verteller fungeert van deze documentaire van David C. Thomas uit 2002, zomaar een auto-onderdeel kunnen zijn. MC zou natuurlijk ook kunnen staan voor Motor City. Of voor: Manufacturing Center, Morally Corrupt, Marihuana Cigarette, Much Cock of Mongolian Clusterfuck. Om maar eens wat te noemen. Samen met zanger Rob Tyner, de frontman met de imposante stem en bos kroeshaar, en zijn medegitarist Fred ‘Sonic’ Smith, die later een relatie zou krijgen met zangeres/dichteres Patti Smith, vormde Wayne Kramer de kern van de groep die in zijn korte bestaan (1965-1972) talloze zinderende concerten gaf en in elk geval één onvervalste songklassieker naliet: Kick Out The Jams. Een strijdkreet die meteen werd gevolgd door een eensgezind gebruld ‘Motherfucker!’.

MC5: A True Testimonial (121 min.) is een typische bandjesdocu, waarin de opkomst en ondergang van deze beeldbepalende groep uit de doeken wordt gedaan door de nog levende leden en hun toenmalige entourage. Een bijzondere rol is weggelegd voor beatnik-poëet, kunstenaar, überhippie, LSD-goeroe en bandmanager John Sinclair. Hij zorgde ervoor dat The MC5 in de zomer van 1968 de ‘Motor City’ Detroit verliet en onderdeel werd van de Trans-Love & MC5 Commune in het nabijgelegen Ann Arbor. Daar vond de band definitief zijn onstuimige sound en fuck you-attitude, die zou resulteren in talloze confrontaties met de politie. Er ontstond zelfs zoiets als The White Panther Party, een eigen variant op de in die tijd zeer omstreden Black Panthers. En ook een platencontract was niet meer ver weg: samen met kleine broertje The Stooges tekende The MC5 bij Elektra Records.

Die overeenkomst zou echter niet het startsein blijken voor een lange, lucratieve carrière, maar eerder het startschot voor een ongenadige Blitzkrieg, waarbij de groep nog eenmaal doorschakelde en zich als een typisch hedonistische rock & roll-band begon te manifesteren. Daarna implodeerde de hele boel in een vloek en een zucht, als gevolg van een overdosis dope en ego. En dat doet tijdens het maken van deze documentaire, zo’n dertig jaar later, nog altijd zichtbaar pijn bij Kramer en zijn voormalige bandmaten. Met het einde van The MC5 was ook hun glorieperiode – door Thomas hier vereeuwigd met een hele sloot, lekker energiek gemonteerd archiefmateriaal en nog altijd zeer enerverende concertimpressies – definitief voorbij. Voor de voormalige rockrebellen, die met evenveel trots als zelfspot terugblikken, moesten de jaren des verstands gaan beginnen.

En dat ging, zo blijkt in de toch wat tragische epiloog van deze kostelijke film, bepaald niet vanzelf.

MC5: A True Testimonial is hier te bekijken.

Trainwreck: Woodstock ’99

Netflix

Het had een reprise moeten worden van de peace, love & music van het oorspronkelijke festival uit 1969, maar draaide dertig jaar later uit op een orgie van frustratie, chaos en (seksueel) geweld. Hoewel organisator Michael Lang en zijn nieuwe partner, muziekpromotor John Scher, het oorspronkelijke Woodstock-sfeertje wilden laten herleven, werd het festival dat ze in 1999 op een luchtmachtbasis bij Rome, New York, organiseerden zowat het tegendeel van een relaxte hippiehappening.

De driedelige serie Trainwreck: Woodstock ‘99 (142 min.) reconstrueert hoe het festival uitgroeit tot een nineties-variant op Altamont, het naargeestige festival van The Rolling Stones dat helemaal verkeerd afliep en werd vereeuwigd in de documentaire Gimme Shelter. Regisseur Jamie Crawford ontleedt met de organisatoren, hun medewerkers, enkele bezoekers en een handvol optredende artiesten, zoals Korn-voorman Jonathan Davis, deejay Fatboy Slim en singer-songwriter Jewel wat er zoal misging in dat oververhitte juliweekend.

De start van deze miniserie zet meteen de toon: de plaatselijke burgemeester krijgt de champagnefles om het podium in te wijden maar niet kapotgeslagen, openingsact James Brown wil pas optreden als hij (meer) geld krijgt en zijn vrouwelijke collega Sheryl Crow krijgt vervolgens telkenmale te horen dat ze haar tieten moet laten zien. De sfeer zit er, kortom, direct goed in en laat het dan maar aan hyperagressieve nu-metalbands als Korn en Limp Bizkit over om de kwart miljoen bezoekers helemaal over de flos te krijgen.

Crawford belicht in de drie afleveringen vervolgens simpelweg de verschillende festivaldagen: de vrijdag (als duidelijk wordt dat deze versie van Woodstock bijzonder commercieel is opgezet en bovendien abominabel blijkt te zijn georganiseerd, de zaterdag (waarop het festival, mede door toedoen van Bizkit-voorman Fred Durst, compleet ontspoort) en tot slot de zondag (wanneer Woodstock ‘99 begint te lijken op een wel erg realistische re-enactment van William Goldings onrustbarende vertelling Lord Of The Flies).

Uiteindelijk komt alle baldadigheid, frust en agressie na slotact The Red Hot Chili Peppers samen in een boze meute die zich de lijfspreuk van een andere optredende act, Rage Against The Machine, volledig eigen heeft gemaakt: Fuck You, I Won’t Do What You Tell Me. Als een horde orks razen ze over het festivalterrein. Dan is ook allang duidelijk dat er nooit meer een Woodstock zal komen – en dat de geest van de sixties allang is gesmoord in een onuitstaanbare combi van egoïsme, machismo en hedonisme.

In dat opzicht slaat deze gedegen reconstructie, van een ongeluk dat wel móest gebeuren, tevens een brug tussen de oorspronkelijke Woodstock-docu, nog altijd de ultieme festivalfilm, en de recente terugblikken op het frauduleuze Fyre-festival in 2017, dat was opgezet als een soort Woodstock voor millennials en eveneens een gigantisch fiasco werd.

Hi My Name Is Jonny Polonsky

Humo

‘Ik wil niet alleen met hem in huis zijn’, zegt Iris Nechelput, de vriendin van Otto-Jan Ham. De radio- en televisiepresentator, die carrière maakte bij Studio Brussel, VIER en Canvas, heeft ‘t in zijn hoofd gehaald om zijn jeugdheld, de New Yorkse rocker Jonny Polonsky, over te laten komen voor een korte tournee door België – en om daar, dat lijkt ook al vanaf het allereerste begin het plan, een film over te maken.

Hoewel Polonsky allang in de vergetelheid is geraakt – als er al mensen zijn die zich zijn gruizige debuutalbum Hi My Name Is Jonny (1996), geproduceerd door Pixies-voorman Frank Black, überhaupt nog herinneren – is het Ham toch gelukt om enkele optredens te regelen in het najaar van 2020. Er is alleen nauwelijks budget. En dus zal de Amerikaanse zanger/songschrijver, waarmee hij zelf welgeteld één keer contact heeft gehad via Instagram, in zijn eigen huis in Halle moeten logeren.

Niet alleen daarmee neemt Otto-Jan Ham, die tevens zal optreden als tourmanager en er zelfs over fantaseert om bas te spelen in een speciaal samengestelde begeleidingsband rond Polonsky, een risico: zijn ontmoetingen met een grote held niet sowieso gedoemd om te mislukken? De Jonny Polonsky van toen, die hij overigens nooit zag optreden, kan zomaar een arrogante kwal, schim van zijn vroegere zelf of suffe broodmuzikant zijn geworden. Een man die je berooft van dromen.

Als de Amerikaan arriveert op vliegveld Zaventem staat Ham, ter zijde gestaan door cameraman Sjoerd Tanghe, hem met een naambordje op te wachten. De tour door Vlaanderen, met een uitstapje naar Amsterdam, en de weerslag daarvan, Hi My Name Is Jonny Polonsky (70 min.), kunnen nu echt beginnen. Van tevoren legt Ham voor de zekerheid nog wel even zijn oor te luister bij musici als Mauro Pawlowski, Stijn Meuris en Isolde Lasoen. Die muziek van Polonsky is toch helemaal oké? 

De man die zich in het huis van zijn superfan meldt en beleefd onderhoudt met diens kinderen blijft alleen een enigma. Hij houdt zich in gesprekken steeds op de vlakte en doet tijdens optredens in bars en achterafzaaltjes gewoon zijn ding, terwijl zijn grootste fan, tourmanager en bassist in spe – al heeft Jonny daarvan nog geen idee – zijn uiterste best doet om het hem naar de zin te maken. In de hoop dat de vonk nog eens ouderwets overslaat.

Het blijkt een uitstekend recept voor lol, ongemak, stress en – hopelijk – vlammende rock & roll in deze smeuïge roadmovie, die werkt als een aanstekelijke ode aan live-muziek en het onbekommerd, tegen beter weten in zelfs, najagen van ’s mans jeugddromen.

Hi My Name Is Jonny Polonsky is hier te bekijken.

20.000 Days On Earth

20.000 Days On Earth (93 min.) heeft hij volgens zijn eigen berekeningen inmiddels achter de rug – althans, dat is de premisse van deze weldadige docu/mockumentary over Nick Cave uit 2014 – en dan lijkt dag 20.001 een ideale gelegenheid om de balans op te maken. Een fictieve dag, dat wel, waarop de Australische zanger en (song)schrijver plaatsneemt op een stoel bij de psychiater en vertelt over zijn eerste seksuele ervaring, relatie met z’n vader en verhouding tot het geloof. 

Een dag ook waarop hij zijn eigen archief bezoekt en kijkt naar De Jonge Cave. Waarop hij achter het stuur van zijn auto kruipt en het gesprek aangaat met bijrijders zoals acteur Ray Winstone, oud-bandlid Blixa Bargeld en zangeres Kylie Minogue. En waarop hij voor een copieuze maaltijd aanschuift bij bloedsbroeder Warren Ellis. En daarbij komt het gesprek dan op een angstaanjagend optreden van Nina Simone. Ellis hield daaraan een kauwgom over. Die inspireerde hem onlangs tot het boek Nina Simone’s Gum. Althans, zo wil het verhaal dat de twee graag delen.

Aan de hand van de levensgeschiedenis van hun illustere protagonist belanden de Britse filmmakers (en kunstenaars) Iain Forsyth en Jane Pollard zo bij een soort gefictionaliseerde werkelijkheid over Cave, ergens in de Bermudadriehoek tussen herinnering, mythe en broodje Aap. Daar waar de waarheid zich wel eens schuil zou kunnen houden. En waar Nick Cave zelf in songs, anekdotes en verbindende teksten hoog kan draven, vrijelijk mag schmieren en zijn zwartgeblakerde ziel wil blootleggen.

‘Mijn grootste angst is dat ik mijn geheugen verlies’, zegt hij bijvoorbeeld in deze zinnenprikkelende ode aan de kracht van verbeelding, die door Forsyth en Pollard wordt doorsneden met opnames voor zijn album Push The Sky Away (2013) en performances van die songs. Want uiteindelijk bestaan wij als mensen volgens Cave vooral uit onze herinneringen. ‘Daar gaat het mij om bij het schrijven van liedjes: het hervertellen van die verhalen en het mythologiseren ervan. Zo bezien is het verliezen van het geheugen een enorm trauma.’

In de navolgende jaren zal Nick Cave daar stug mee doorgaan, ook met het verwerken van de trauma’s die hij nog op zijn weg zal vinden – en die een plek zullen krijgen in de concertfilms One More Time With Feeling en This Much I Know To Be True.

This Much I Know To Be True

Piece Of Magic

De één gold een kleine veertig jaar geleden met de post-punkband The Birthday Party als de wildeman van de Australische muziek, de ander werd begin jaren negentig als voorman van het instrumentale trio The Dirty Three ‘de Hendrix van de viool’ genoemd. Toen Nick Cave in 1993 een violist nodig had voor een opname met zijn nieuwe band The Bad Seeds benaderde hij natuurlijk Warren Ellis. Die bleek een blijvertje.

‘Hij schikte zich in eerste instantie in een ondergeschikte rol en verfraaide gewoon wat we toch al deden’, vertelt Cave, ooit de ster van zijn eigen mockumentary 20.000 Days On Earth, in de (privé)concertfilm This Much I Know To Be True (105 min.) van Andrew Dominik. ‘En vervolgens heeft hij gewoon één voor één de leden van The Bad Seeds eruit gewerkt. Ik ben de volgende op zijn lijst. Hij begint tegenwoordig ook steeds meer te zingen.’

Van zulke meligheid is uiteindelijk geen woord gelogen: Warren Ellis speelt allang geen tweede viool meer. Hij speelt sowieso lang niet altijd viool. De twee zijn volwaardige samenwerkingspartners geworden: in The Bad Seeds en het zijproject Grinderman. Als filmcomponisten voor producties zoals The Proposition, Andrew Dominiks The Assassination Of Jesse James By The Coward Robert Ford en de prachtdocu The Velvet Queen.

En onder de noemer Nick Cave & Warren Ellis. In die laatste hoedanigheid zijn ze ook te zien in deze film van Dominik, die Cave in One More Time With Feeling (2016) al eens portretteerde toen die rouwde om zijn overleden zoon Arthur. Deze docu is geen logisch vervolg – er zit overigens ook een film tussen: Cave’s stemmige solo-performance Idiot Prayer – en heeft ook niet zo’n topzware lading, maar voelt toch wel vergelijkbaar.

This Much I Know To Be True bestaat voor het leeuwendeel uit een privé-optreden, opgenomen in het voorjaar van 2021, waarin het illustere duo op gezette tijden wordt bijgestaan door een strijkkwartet, drummer en achtergrondkoor. De locatie, in Brighton en Londen, is uiterst sfeervol. Net als de ‘in your face’-registratie. Dynamisch, fraai uitgelicht en héél intiem. Alsof de twee alleen voor jou, en mij, optreden.

Dominik lardeert dit bezwerende geheel, ogenschijnlijk lukraak, met enkele scènes (de entree en spoken word-performance van een inmiddels erg broze Marianne Faithfull bijvoorbeeld) en losse interviewfragmenten (waarin Cave bijvoorbeeld vertelt over The Red Hand Files, een website waarop hij uitgebreid en zeer persoonlijk ingaat op vragen van fans). Die zijn soms best aardig, maar het is toch echt de muziek die ’t moet doen.

Met een uitgelezen selectie songs van het Bad Seeds-album Ghosteen (2019) en de Cave/Ellis-collaboratie Carnage (2021) creëren Nick Cave en Warren Ellis een soort sacrale atmosfeer, de perfecte manier om in tijden van quarantaine en lockdowns – of als je niet zo nodig onderdeel wilt zijn van een mensenmassa – tóch onderdeel te worden van een concert.

Joy Division

Voor de generatie die opgroeide aan het bedompte einde van de jaren zeventig, toen de eerste punkgolf in zijn nadagen was aanbeland, is Ian Curtis een symbool geworden van algehele malaise, van levensmoeheid zelfs. Zoals Kurt Cobain, de voorman van de Amerikaanse rockgroep Nirvana, dat een kleine vijftien jaar later voor de grunge-generatie zou worden.

Samen met zijn band Joy Division (96 min.) wist Curtis perfect het desolate karakter van zijn tijdsgewricht te verklanken. Als de Britse zanger uit Manchester zong over eenzaamheid, liefde die je uit elkaar trekt of depressies, drukte hij een wanhoop uit die door menige jongeling daadwerkelijk werd gevoeld. Curtis verbond er uiteindelijk de ultieme consequentie aan: op 18 mei 1980 maakte hij een einde aan zijn leven.

Zijn bandmaten Bernard Sumner (gitaar/synthesizer), Peter Hook (basgitaar) en Stephen Morris (drums), die na het overlijden van Curtis de groep New Order zouden vormen en ook daarmee popgeschiedenis schreven, blikken in deze treffende documentaire uit 2007 terug op de relatief korte periode dat ze aan zijn zijde de wereld leken te gaan veroveren. De film bevat ook citaten uit de autobiografie van Ians weduwe Deborah, Touching From A Distance.

In deze productie van Grant Gee, die eerder Radioheads complete vervreemding tijdens een wereldtournee ving in Meeting People Is Easy, komen verder onder anderen Curtis’ Belgische liefje Annik Honoré, de Nederlandse fotograaf Anton Corbijn (die tevens zijn debuutfilm Control aan de groep wijdde) en televisiepersoonlijkheid/platenbaas Tony Wilson (over wie de bij vlagen hilarische biopic, 24 Hour Party People werd gemaakt, waarin Joy Division ook een prominente plek kreeg) aan het woord.

Ieder voor zich beschrijven ze Curtis’ suïcide bijna als een fait accompli, het onvermijdelijke einde achter een door epilepsie, liefdestwijfel en depressies geplaagd bestaan. ‘Vijftig procent triest en vijftig procent boos’, voelde Stephen Morris zich naar eigen zeggen. ‘Boos op hem, omdat hij zoiets stoms had gedaan. En boos op mezelf, omdat ik niets had gedaan.’ De drie overgebleven bandleden vervolgden al snel hun weg, geschokt en toch ongebroken, onder een nieuwe noemer en met nieuw elan.

En zowel Ian Curtis als Joy Division werden bijgeschreven in Het Grote Popgeschiedenisboek, in het hoofdstuk over muziek die weliswaar ouder wordt, maar nooit oud.

Rockfield: The Studio On The Farm

‘Ik herinner me er eerlijk gezegd helemaal niets van’, zegt Liam Gallagher (Oasis), als de eeuwige puber die hij nu eenmaal is, aan het begin van de heerlijke documentaire Rockfield: The Studio On The Farm (92 min.). Zijn band nam nochtans z’n sleutelabums Definitely Maybe en (What’s The Story) Morning Glory op in de plattelandsstudio van de Welshe broers Kingsley en Charles Ward. Zij bouwden het boerenbedrijf van hun familie eind jaren zestig om tot een opnamestudio, waar artiesten tevens, ver weg van het stadse leven, konden verblijven. 

‘Dus je hebt muzikanten genomen als vervangers van de varkens?’ grapt Robert Plant, die zichzelf er na het uiteenvallen van zijn band Led Zeppelin opnieuw uitvond als soloartiest, tegen de aandoenlijke Kingsley. Die moet daar smakelijk om lachen. Zijn broer Charles zou nog tot 1975 gewoon koeien blijven melken op de plek die al snel een populaire studio werd. Op een goede dag kon je er zien hoe Freddie Mercury in een stal de laatste hand legde aan Bohemian Rhapsody, Iggy Pop en David Bowie op het erf rondzwierven, The Stone Roses dertien maanden lang (!) werkten aan een album, de gebroeders Gallagher op de vuist gingen of, dat ook, een koe kalverde.

Hele generaties Britse bands streken in de afgelopen halve eeuw neer bij Rockfield in Wales, werkten er aan hun beste platen en vertellen er nu met zichtbaar plezier over in deze vlotte, grappige en liefdevolle documentaire. En regisseur Hannah Berryman verluchtigt de herinneringen van Ozzy Osbourne (Black Sabbath), Dave Brock (Hawkwind, met destijds nog Motorheads boegbeeld Lemmy Kilmister in de gelederen), Jim Kerr (Simple Minds), Tim Burgess (The Charlatans), Martin Carr (The Boo Radleys), James Dean Bradfield (Manic Street Preachers) en Chris Martin (Coldplay) met videoclips, hartstikke geinige animaties en beelden van de idyllische omgeving. Daarmee vervolmaakt zij deze fijne film over een kostelijk stukje popgeschiedenis op het platteland.

I Get Knocked Down

Sheffield Doc

Terwijl hij als de eerste de beste burgerlul van 59 zijn hond uitlaat – en als de eerste de beste burgerlul ook diens drol in een zakje deponeert en meeneemt – mijmert Dunstan Bruce over het verleden. Is alles dan voor niets geweest? vraagt hij zich tijdens deze (zoveelste?) midlifecrisis af. Ooit behoorde hij met zijn band Chumbawamba, een stelletje rechtgeaarde anarchisten, toch tot de linkse voorhoede? Nu heeft ook hij zich gewoon overgeleverd aan een wereld met Trump, Brexit en politiegeweld.

I Get Knocked Down (87 min.) zongen Dunstan en zijn rebellenclub uit een kraakpand in de arbeidersstad Leeds ooit in Chumbawamba’s enige echte hit Tubthumping (1997). Gevolgd door de fiere zinsneden: ‘But I get up again. You are never gonna keep me down.’ En dat is precies wat Dunstan nu van plan is in deze documentaire van Sophie Robinson: door met zijn voormalige groepsgenoten het idealistische verleden op rakelen wil hij op de één of andere manier het vuur (terug)vinden voor een strijdbare toekomst.

Dunstan Bruce speelt in zekere zin zichzelf in deze joyeuze film en doet met veel theater en (zelf)spot het verhaal van zijn band, die gaandeweg van anarchopunk opschoof naar salonfähige pop. Hij voert daarbij een interne dialoog met Babyhead, een alter ego met een sardonisch lachend poppenmasker op. ‘Ik wil geen beroemdheid zijn, ik wil het verschil maken’, zegt die bijvoorbeeld als Bruce na een interview in het televisieprogramma Democracy Now! voor een foto poseert met presentatrice Amy Goodman. Babyhead laat vervolgens een korte, theatrale stilte vallen. ‘Lady Gaga zei dat ooit.’

Zo sluit de ‘tone of voice’ van deze docu lekker aan op de modus operandi van de tegendraadse groep, die van ontregelen z’n handelsmerk had gemaakt. ‘Het was altijd veel interessanter om rotzooi te trappen dan binnen de lijntjes te kleuren’, constateert Dunstan Bruce daarover, niet zonder tevredenheid. Zo verkocht Chumbawamba ooit voor grof geld een nummer aan General Motors voor een commercial. Dat bedrag ging vervolgens rechtstreeks naar activisten die campagne voerden tegen de autofabrikant vanwege slechte arbeidsomstandigheden.

Toch wordt Dunstan Bruce – in elk geval voor de film – geplaagd door twijfel: heeft al dat activisme ook maar iets opgeleverd? En zo nee, heeft hij dan al die tijd een leugen geleefd? Hij legt de vragen in deze scherpe, geinige en soms ook bespiegelende documentaire ook voor aan de punky historica Lucy Robinson, linkse filmmaker Ken Loach en activistische band Dream Nails en begint weer een toekomst voor zichzelf te zien als man van middelbare leeftijd. Met zowaar ook een nieuw bandje: Interrobang!?, dat toch ook wel weer aan Chumbawamba doet denken.

Freakscene: The Story Of Dinosaur Jr.

Munro Film

Als band is Dinosaur Jr. een typisch product van z’n tijd. De Amerikaanse gitaargroep rond zanger J. Mascis fungeerde als bruggenhoofd tussen de punk en hardcore van de tweede helft van de jaren tachtig en de opkomst van grungebands zoals Nirvana in het begin van de jaren negentig. Met stiekeme popliedjes, die werden bedolven onder een gruizige gitaarmuur, zochten Mascis en zijn vaste secondanten Lou Barlow (bas) en Murph (drums)  doelbewust de pijngrens op. Totdat elke concertganger suizende oren had.

In de typische bandjesdocu Freakscene: The Story Of Dinosaur Jr. (82 min.) neemt filmmaker Philipp Reichenheim met de bandleden, direct betrokkenen en blikvangers van de bevriende groepen Sonic Youth, Black Flag, The Pixies en Hüsker Dü de geschiedenis door van de band, die oorspronkelijk door het leven ging als Dinosaur. Toen er een andere groep met dezelfde naam bleek te bestaan, werd daar simpelweg Jr. achter geplaatst. En de rest is, zal een beetje indierocker beamen, niets minder dan geschiedenis.

Die naamswijziging lijkt, achteraf bezien, ook zo’n beetje het enige wat gemakkelijk ging bij Dinosaur Jr., een band die ruzie maken tot kunst probeerde te verheffen. Het kon bijna niet anders of het oorspronkelijke trio moest daardoor imploderen. Pas toen dat was gebeurd, constateren ze zelf in deze vermakelijke grabbelton van concertimpressies, video’s, Do It Yourself-flyers en posters, interviews en backstagebeelden, realiseerden ze zich pas wat ze samen hadden.

En toen konden Mascis, Barlow en Murph gelukkig teruggrijpen op de meesterzet die al menige uiteengevallen band heeft gered: een reünie. Zodat de drie rockdinosaurussen tóch samen oud kunnen worden. Als de ‘dysfunctionele familie’ die ze samen nu eenmaal vormen.

Punk In London

Netflix

Hoe punk wil je het hebben?

Terwijl het ene bandlid probeert uit te leggen wat dat nu is, punk, laat het andere zijn ontblote achterwerk zien voor de camera. Die wil de boodschap – schijt aan alles? – blijkbaar nog even kracht bij zetten in Punk In London (90 min.) een documentaire van Wolfgang Büld uit 1977. Hij bezocht destijds cruciale plekken in de Britse hoofdstad en portretteerde daar de eerste generatie punkbands. Illustere namen als The Adverts, X-Ray-Specs, Wayne County And The Electric Chairs en The Killjoys

Tijdens zijn omzwervingen langs de pleisterplaatsen van de punkhype komt de Duitse filmmaker ook terecht bij Arturo Bassick. Deze negentienjarige jongeling (echte naam: Arthur Billingsley) speelt sinds enkele maanden bas bij The Lurkers, die net een bescheiden hitje hebben met Shadow. In de woonkamer van zijn ouderlijk huis, omringd door z’n vader en moeder die gezellig rond het tv-toestel zijn gaan zitten, geeft hij uitgebreid tekst en uitleg over onder meer het politieke karakter van punkmuziek.

Dan verschijnen ineens The Boomtown Rats, die later ook nog in de film zelf zullen opduiken, op de televisie in het programma Top Of The Pops. ‘Waardeloos!’ reageert Bassick direct in stijl. ‘Lang niet zo goed als The Lurkers.’ Hij legt uit: ‘Zij hebben een groot label achter zich dat er geld in pompt. Alleen zo word je beroemd. Corrupt. Uitverkoop!’ Gelukkig voor de nieuwbakken Lurker vindt zijn vader Bassicks band ‘beter dan gemiddeld’ en moet zijn moeder zelfs aan The Rolling Stones denken.

Büld laat zich regelmatig met een kluitje in het riet sturen door zelfbewuste punkers met een gemeenplaats over waarom zij wél punk zijn, anderen juist niet of het genre in de uitverkoop wordt gedaan, maar intussen dringt hij wel degelijk tot het binnenste door van een jeugdcultuur die zich voor even het middelpunt van de wereld waant, met zijn eigen platenwinkels, poptijdschriften en rivalen (de gevreesde Teddy Boys, vetkuiven die hun territorium maar wat graag verdedigen).

Alleen The Stranglers, op dat moment één van de grootste en meest omstreden groepen van de subcultuur, weigeren categorisch om aan Bülds film mee te werken. Al valt ook dat leed te overzien, omdat enkele bandleden hem nog wel even hoogmoedig te woord staan als hij daarover verhaal gaat halen bij hen. The Jam en The Clash, twee van de interessantste bands van de eerste Britse punkgolf, zijn gelukkig wel van de partij en krijgen tegen het einde van dit vermakelijke tijdsbeeld ook nog eens uitgebreid het podium.

Jimmy Is Punk – The Story Of Panic

Veroorzaken zij nu die kolkende massa in de zaal? Of was deze energie er allang en mogen zij ermee vandoor gaan? Feit is dat alle remmen losgaan op die derde mei van 1978 in zaal Kunstmin te Gouda. Springen, beuken, dansen is het parool van de uitzinnige meute. Vuist in de lucht, spuiten met bier en alles wat je in je handen krijgt linea recta naar het podium smijten.

Waar de Amsterdamse punkband Panic, die over niet al te lange tijd de pijp aan Maarten zal geven, het beest berijdt alsof het nu al de allerlaatste keer is. Een professionele cameraploeg is ingehuurd om dat voor het nageslacht – jongelui die die hele punkbeweging niet hebben meegekregen of ouwelui die het sowieso nooit zullen begrijpen – te vereeuwigen.

Natuurlijk wordt er na een stief half uur, als de groep met Requiem For Martin Heidegger zijn grootste ‘hit’ heeft afgeleverd, ‘we want more’ geschreeuwd. Panics boomlange zanger Peter Penthouse heeft bovendien een brandblusser gevonden om de feestvreugde te vergroten. Waarna ’t echt een puinzooi wordt. De tent wordt, bijna letterlijk, afgebroken.

Een medewerkster van de zaal wil daarover wel eens een hartig woordje wisselen met de bandleden. Na een stevige woordenwisseling neemt zanger Peter, die inmiddels normale kleding heeft aangetrokken over zijn speedo, met haar de schade op. Het gaat naar verluidt om zo’n drieduizend gulden, die door de verzekering (!) van de band zal worden opgehoest.

Die ene avond in een Zuid-Hollands jeugdhonk, waar zo nu en dan slim het geluid van Panic-platen onder is gemixt, vormt het hart van Jimmy Is Punk – The Story Of Panic (51 min.). Dat verhaal heeft verder niet al te veel om het lijf. Regisseur Duco Donk geeft het concert, met een punky voice-over van Louise Dunne, nog een mythische proloog en epiloog. Dat is het wel zo’n beetje.

Volgens de humorvolle aftiteling zou één van de figuranten in de film overigens als IKON-journalist worden vermoord in El Salvador, ging een ander gitaar spelen in Doe Maar en zou een derde als blowende dichter in zijn eigen rook op gaan. Waarvan akte.

What Drives Us

Amazon Prime

Ze staan inmiddels alweer enige tijd te roesten op hun parkeerplek. Totdat die Coronacrisis voorbij is en ze eindelijk weer ‘on the road’ mogen. What Drives Us (89 min.) is een eerbetoon aan al die tourbusjes. En aan de bandjes die daarmee, veelal tevergeefs overigens, de wereld proberen te veroveren.

Regisseur Dave Grohl, die eerder een portret van de befaamde Sound City-opnamestudio in Californië en de muziekserie Sonic Highways maakte, weet zelf als frontman van de Amerikaanse rockband Foo Fighters (en ooit drummer van Nirvana) natuurlijk van wanten. Ook hij heeft menig uur in een net iets te krap voertuig doorgebracht, onderweg naar alweer een publiek dat met huid en haar moet worden opgevreten. En dan weer doorrr…

Die ervaring geeft hem natuurlijk ook een prima ingang bij allerlei vakbroeders en -zusters. Voor deze aanstekelijke ‘middle of the road’-movie heeft Grohl wereldsterren als Ringo Starr (The Beatles), Brian Johnson (AC/DC), The Edge (U2), Lars Ulrich (Metallica) en Flea (Red Hot Chili Peppers) gestrikt. Hij spreekt tevens met leden van cultgroepen als Fugazi, L7 en Black Flag, bands die een sleutelrol speelden in zijn eigen ontwikkeling tot rockster.

Gezamenlijk kleuren zij hun eigen ‘Nomadland’ met zichtbaar plezier in. Hoewel zeker de grote namen tegenwoordig vaak in een nightliner of zelfs privéjet de wereld doorkruisen, beschouwen ze de eindeloze dagen in dat gammele busje stuk voor stuk als een vormende ervaring: de camaraderie, het ongezonde voer en hoe alle apparatuur met veel beleid toch weer achterin kon worden gepropt. En de flatulentie, die ook.

Natuurlijk, erg diep graaft dat niet. En jazeker, het busjesleven wordt schaamteloos geromantiseerd – ook omdat dit bij alle sprekers uiteindelijk tot een serieuze carrière heeft geleid. Zouden de lui die uiteindelijk in een geestdodende kantoortuin of aan de lopende band zijn beland ook met zoveel luim terugkijken op de vele uren die ze, bijna doodgedrukt, tussen een ruftende bassist en een zanger met een serieus meerderwaardigheidscomplex hebben doorgebracht?

Het woord ‘groupie’ valt intussen helemaal niet in deze gelikte film. Alsof dat geen enkele rol speelde in die diepgevoelde behoefte om van stad naar stad te trekken en daar de rockgod uit te hangen. En de verslavingsproblematiek die sommigen onderweg opdoen wordt gekanaliseerd in één enkel verhaal: de neergang van drummer D.H. Peligro die na dienstverbanden bij Dead Kennedys en Red Hot Chili Peppers als een schim van zichzelf en geheel bandloos achterbleef. 

Toch heeft al die rock & roll-nostalgie, escapisme van het zuiverste water, voor de liefhebber zeker z’n charme. Al kan What Drives Us dan ook weer niet tippen aan die andere ode aan het bandjesgevoel, het onweerstaanbare We Are The Thousand, waarin diezelfde Dave Grohl overigens een beste bijrol claimt.

Author: The JT LeRoy Story

Voor iedereen die wel eens knorrend de familie Van de Biggelaar heeft opgebeld, ongevraagd boekenseries van Lekturama heeft besteld voor vriendjes of de buren heeft gebeld dat ze de loterij hebben gewonnen, klinkt dit verhaal een heel klein beetje bekend. Een héél klein beetje.

Dit is het verhaal van de Amerikaanse auteur JT LeRoy, het transseksuele kind van een verslaafde tankstation-prostituee uit West-Virginia die zelf ook zijn lichaam verkoopt voor dope. De jonge puber begint zijn hart eind jaren negentig uit te storten bij de psychiater Terrence Owens. Via de telefoon. Ze ontmoeten elkaar nooit. Hij legt daarna ook al snel contact met de schrijvers Bruce Benderson en Dennis Cooper.

LeRoy wil zijn getormenteerde bestaan vereeuwigen. Inmiddels vertolken ook tot de verbeelding sprekende personages zoals ‘Speedie’ en ‘Astor’ daarin een saillante bijrol. Benderson en Cooper zijn wildenthousiast over wat JT neerpent over hun tranentrekkende bestaan en geven hun sensationele nieuwe collega een flinke duw in de rug. Het duurt dan ook niet lang of de ‘angry young kid’ is binnengehaald als één van de interessantste nieuwe stemmen van de Amerikaanse literatuur.

Één probleem: de übercoole Jeremiah Terminator LeRoy bestaat helemaal niet. Het is niet meer/minder dan het geesteskind van het muurbloempje Laura Albert, een dertiger die zich bepaald niet cool voelt. Ineens wordt haar parallelle persoonlijkheid echter onderdeel van ‘the beautiful people’. Beroemdheden als Gus van Sant, Tom Waits, Courtney Love, Matthew Modine en Billy Corgan hangen geregeld aan de telefoon, gesprekken die ze allemaal opneemt.

Die cassettes hebben natuurlijk een prominente rol gekregen in de hele fijne documentaire Author: The JT LeRoy Story (111 min.) van Jeff Feuerzeig, die eerder al een prachtige biopic maakte van een andere heerlijke weirdo, de getroebleerde singer-songwriter Daniel Johnston. Deze nieuwe film uit 2016, waarin ook Winona Ryder, Bono en Asia Argento nog een gênante bijrol vertolken, is van hetzelfde schmutzige laken een pak. Een bizar verhaal, met een karrenvracht heerlijke archiefbeelden en animaties heel aantrekkelijk aangekleed.

Met bijna twee uur speelduur is Author: The JT LeRoy Story natuurlijk een hele zit, maar de docu weet de aandacht over het algemeen moeiteloos vast te houden. Het is natuurlijk niet alleen een ‘too good to be true’-verhaal, dat dus vooral niet moet worden doodgecheckt, maar ook een genadeloos exposé van de literaire wereld en celebrity-cultuur. Het pseudoniem JT LeRoy wordt tevens een synoniem voor het Kleren van de Keizer-gehalte van de ons kent ons-wereld.

En nee, eenieders favoriete verschoppeling die zich door tout Hollywood knorrend laat opbellen, dat is voorwaar geen kattenkwaad meer.

End Of The Century: The Story Of The Ramones

One-two-three-four. Het aftellen vooraf was integraal onderdeel van het nummer zelf. Zoals het ook bij Bruce Springsteen niet is weg te denken. Één. Twee. Drie. Vier. En dan gaan als een banaan. Bij The Ramones mocht je dat gerust letterlijk nemen: lange halen, snel thuis. Overstuurde gitaren, opgejaagd door een onstuimige ritmetandem. Met onweerstaanbare slogans over lobotomie voor tieners, nazischatjes en lijm snuiven eroverheen. Punkrock pur sang, kortom. Domme muziek voor slimme mensen.

In de documentaire End Of The Century: The Story Of The Ramones (108 min.) uit 2003 komt de gehele familie Ramone aan het woord, inclusief de dan al overleden zanger Joey (over wie de Nederlandse regisseur David Kleijwegt een jaar eerder de tv-docu Joey Ramone – A Wonderful Life maakte). Ze worden terzijde gestaan door familieleden, jeugdvrienden, managers, producers, platenbazen, popcritici en collega’s uit bands zoals Blondie, The Clash, Sex Pistols, Red Hot Chili Peppers en Metallica.

Gezamenlijk schetsen zij de opkomst en ondergang van de punkpioniers uit de donkerste krochten van New York en de bijbehorende muziekstroming, die via hen halverwege de jaren zeventig de oversteek naar het Verenigd Koninkrijk maakte en van daaruit echt de wereld zou veroveren. Dat relaas is door Jim Fields en Mark Gramaglia vanzelfsprekend opgeleukt met rauwe concertbeelden van de cartoonachtige band, die altijd in de underground bleef steken en in 2002 tóch werd opgenomen in de Rock And Roll Hall Of Fame.

Goede vrienden werden Joey, Dee Dee, Johnny, Tommy en Marky Ramone niet in de ruim twintig jaar dat ze hun elementaire songs, in deze film regelmatig ondertiteld, op elk denkbaar podium stonden af te raffelen. Sterker: de spanning was soms te snijden, zeker tussen de linksige zanger Joey en oerconservatief Johnny. Waarbij de verhoudingen nog eens extra op scherp werden gezet toen de gitarist er met het vriendinnetje van de frontman vandoor ging. Die scheef er meteen een klassieker en bijna-hit over: The KKK Took My Baby Away. Ook gezellig.

Intussen voegden ze zich moeiteloos bij bands zoals The MC5, New York Dolls en The Stooges in het rijtje aartsvaders van de punk, een muziekgenre dat inmiddels al bijna een halve eeuw schaamteloos huishoudt in ‘s werelds rockholen en daarbij nog steeds het onverwoestbare parool van The Ramones huldigt, zoals dat is vervat in hun signatuursong Blitzkrieg Bop: Hey! Ho! Let’s go!

Joe Strummer: The Future Is Unwritten

Hij werd als diplomatenkind John Graham Mellor geboren in het Turkse Ankara, moest opgroeien op een typisch Engelse kostschool en werd volwassen op de kunstacademie. Waar zijn oudere broer David in zijn tienerjaren extreemrechts en het absolute zwart opzocht, zou Joe Strummer een onvervalste globalist en socialist worden. En het boegbeeld van The Clash, de Britse band die deze idealen vervatte in eerst dampende punk en later muziek die naar alle windstreken uitwaaide.

En toen, op 22 december 2002, hield het ineens op. Een fatale hartaanval. Joe was slechts vijftig. Hij had nog een hele toekomst voor zich, leek het. Regisseur Julien Temple roept de slordige halve eeuw die hem wél waren gegund overtuigend op in Joe Strummer: The Future Is Unwritten (119 min.). Hij bedient zich daarbij van zijn kenmerkende collagemontage, waarin beelden van Strummer en zijn bands samensmelten met speelfilmfragmenten, nieuwsbeelden en scènes uit de tekenfilm Animal Farm.

Als een soort radiodeejay verbindt Joe zelf alle elementen met elkaar. Een hele stoet sprekers – van vriendinnen, intimi en Clash-leden tot beroemde fans als Johnny Depp, Bono en Martin Scorsese – kleurt het personage Joe Strummer verder in. Want dat was het: een personage. Waar je als buitenstaander lastig doorheen kwam. Een man met een aanzienlijk ego ook. Met vastomlijnde ideeën over wie of wat hij wilde zijn. Die ruzies daarover bepaald niet uit de weg ging. En zichzelf nogal eens in de voet schoot.

Toch sloten ze hem allemaal in hun hart, beweren de sprekers, die door Temple rond een soort (virtueel) kampvuur zijn gepositioneerd. En daar komen hun stemmen en die akoestische gitaar natuurlijk ook goed van pas. Die ontspannen setting, gemodelleerd naar de Strummerville-campfires die zijn foundation sinds Joe’s dood organiseert op het Glastonbury-festival, doet deze film uit 2007 goed. Die werkt toe naar een dramatische climax als Strummer, net als hij weer richting lijkt te hebben gevonden na een jarenlange midlifecrisis, bezwijkt aan dat wild kloppende hart van hem.

Crock Of Gold – A Few Rounds With Shane MacGowan

Het goede nieuws: Crock Of Gold – A Few Rounds With Shane MacGowan (124 min.) is geen routineuze popdocu, waarin de held chronologisch zijn eigen carrière doorloopt, alle tijd wordt ingeruimd voor zijn beste songs en vakbroeders intussen ongegeneerd de loftrompet over hem en zijn oeuvre laten schallen.

Het slechte nieuws: Crock Of Gold – A Few Rounds With Shane MacGowan (124 min.) is geen routineuze popdocu, waarin de held chronologisch zijn eigen carrière doorloopt, alle tijd wordt ingeruimd voor zijn beste songs en vakbroeders intussen ongegeneerd de loftrompet over hem en zijn oeuvre laten schallen.

Ambivalente gevoelens dus. Over een film die méér wil zijn en daardoor soms te veel wordt. En te weinig, dat eveneens. En toch ook wel weer intrigeert. Zoiets. Terzake:

Regisseur Julien Temple (die met muziekfilms als The Filth And The Fury, Joe Strummer: The Future Is Unwritten en Oil City Confidential al een belangrijk deel van de Britse punkhistorie documenteerde) verbindt MacGowans levensverhaal nadrukkelijk met de getroebleerde relatie tussen Ierland – het land waar hij zijn wortels heeft – en Engeland – het land waar hij opgroeide en een iconisch gezicht van de eerste punkgolf werd. Zo bezien was het onvermijdelijk dat juist MacGowan, de buitenstaander, in de jaren tachtig de traditionele Ierse folk een punky zwieper gaf en zo de stem van een nieuwe generatie Ieren werd.

Die grootse benadering heeft alleen ook zijn keerzijde: Temple strooit bijvoorbeeld wel heel nadrukkelijk met clichématige beelden van de oude idylle Ierland. Met name het eerste deel van de film, als MacGowans band The Pogues nog toekomstmuziek is, heeft daaronder te lijden. Daarbij speelt ook het verteltempo Crock Of Gold parten; enerzijds neemt de documentairemaker wel erg ruim de tijd om met name MacGowans jeugd en achtergrond goed in de verf te zetten, anderzijds propt de filmer zoveel informatie in de docu dat die constant gejaagd voelt.

Een karrenvracht archiefmateriaal van MacGowan en zijn bands, uitbundige animaties en alles wat de tijdgeest maar kan weerspiegelen worden uitgestort over de kijker, die nauwelijks de tijd krijgt om in te laten dalen wat er allemaal voorbij komt. Zeker op het moment dat MacGowan als songschrijver goed op stoom komt, wordt dat echt een serieus minpunt: nooit neemt Temple eens rustig de tijd om die prachtige liedjes hun werk te laten doen. Het is altijd weer door: op naar het volgende punt dat blijkbaar gemaakt moet worden. En dat, om het helemaal verwarrend te maken, verveelt dan weer geen seconde.

Gedwongen door de omstandigheden – MacGowan is, zacht uitgedrukt, geen uitbundige gesprekspartner (meer) die duchtig met anekdotes strooit – kiest hij ook voor een opmerkelijke interviewvorm: de protagonist laat zich bevragen door acteur/vriend Johnny Depp, Primal Scream-voorman Bobby Gillespie, Sinn Fein/IRA-icoon Gerry Adams, biograaf Ann Scanlon en zijn eigen vrouw Victoria Clarke. Via deze terloopse gesprekjes en gedegen interviews met vader Maurice en vooral zus Siobhan wordt zo zijn opmerkelijke levenswandel en –wijze ingekleurd, compleet met debiliserende hoeveelheden drank en drugs.

Ergens in ’s mans pafferige kop, met ogen die wezenloos voor zich uit lijken te staren, zit nog altijd de enige echte Shane MacGowan verscholen: scherp als een mes, altijd in voor (zelf)spot en gezegend met een gggg-giechel die een ferme punt zet achter elke vorm van gepsychologiseer. Een man die zijn talent heeft verkwanseld of het beste heeft gehaald uit zijn gouden jaren, tis maar hoe je het bekijkt. Een fenomeen ook dat ruim dertig jaar later nog altijd tot de verbeelding spreekt.

Na The Great Hunger: The Life & Songs Of Shane MacGowan (1997) en If I Fall From Grace – The Shane MacGowan Story (2001) is Crock Of Gold, ondanks alle bedenkingen die je bij de film kunt hebben, de definitieve documentaire over één van de beste songschrijvers van zijn generatie. Dat die film er überhaupt is gekomen – want dat zal door MacGowans nurkse gedrag lang niet gemakkelijk zijn geweest – lijkt me uiteindelijk pure winst.