Love To Love You, Donna Summer

HBO Max

Op zoek naar het grote succes heeft ze een flinke omweg moeten maken. Zangeres Donna Summer (1948-2012) groeit op in een muzikaal gezin te Boston en ontdekt via gospelsongs in de kerk haar eigen stem. Tijdens de hippie-revolutie neemt ze zich voor om een zwarte Janis Joplin te worden. Dit uitgangspunt brengt haar naar Duitsland, waar ze een rol bemachtigt in de musical Hair. Eenmaal in München begint ze, in haar woorden, ‘schlagersongs’ te brengen, zoals in Love To Love You, Donna Summer (107 min.) wordt geïllustreerd met een vermakelijk fragment uit het Nederlandse televisieprogramma van Sjef van Oekel.

En dan, halverwege de jaren zeventig, wordt er volgens Joyce Trabulus, die de zangeres begeleidde namens Casablanca Records, een nieuw imago voor haar bedacht: ‘the first lady of love’. Ze moet, spreekwoordelijk, de liefde bedrijven voor haar nieuwe single: I Feel Love. Zo belandt Donna Summer, aan de hand van de Italiaanse sterproducer Giorgio Moroder (die nog altijd liefdevol over haar spreekt), in het hart van een nieuwe rage die in eerste instantie met name in de gaygemeenschap opgeld doet: disco. Ze wordt meteen tot koningin van het genre gekroond.

Hoewel alle, overigens netjes buiten beeld gehouden, sprekers in deze documentaire van Roger Ross Williams en Summers eigen dochter Brooklyn Sudano stellen dat ze in werkelijkheid een terughoudende persoonlijkheid had en erg gesteld was op haar privacy, zit Donna Summer daarmee de rest van haar leven vast aan het clichébeeld van een ‘seksgodin’. Williams en Sudano beginnen ook met dat beeld: Summer die zich zuchtend en kreunend, als een Afro-Amerikaanse variant op het ultieme zuchtmeisje Jane Birkin in Serge Gainsbourgs Je T’Aime Moi Non Plus (1969), door haar signatuursong Love To Love You Baby uit 1975 werkt.

Daarna pellen ze met de mensen uit haar veelbewogen leven (Summers dochters, zussen en mannen) en een combinatie van concert- en privébeelden langzaam maar zeker alle lagen van dat imago af. Totdat er vanachter de wulpse ‘Queen Of Disco’ een eigenzinnige en getormenteerde artieste tevoorschijn komt. Een eenzame vrouw ook, gevormd door slechte ervaringen met de popbusiness en allerlei mannen. Als moeder die altijd van huis is, gaat ze bovendien gebukt onder schuldgevoelens. Het is een ontnuchterend relaas, van een vrouw die zichzelf wil, kan en moet heruitvinden en in dat proces dan ook nog eens haar natuurlijke achterban van zich vervreemdt.

De geboren performer, die veel meer gezichten blijkt te hebben dan alleen dat ene, zogenaamd van lust vertrokken gelaat, dreigt vast te lopen in haar nieuwste rol. Die pijnlijke ervaring wordt in dit spannende en gelaagde portret gebruikt als brug naar Donna Summers laatste levensfase, waarin haar dood onbespreekbaar blijft, terwijl iedereen die haar liefheeft ziet dat die steeds dichterbij komt.

Little Richard: I Am Everything

Periscoop

Het wordt beschouwd als verraad aan zijn eigen gemeenschap. Terwijl hij zich eind jaren zeventig opnieuw bekeert tot het geloof, neemt Little Richard ook afstand van zijn geaardheid. Hij, de zwarte rock & roll-zanger waarvan iedereen op zijn vingers kan natellen dat hij ‘queer’ is, wil behalve de muziek van de duivel ook zijn homoseksualiteit achter zich laten. ‘God liet me weten dat hij Adam aan Eve had gekoppeld’, vertelt hij aan talkshowhost David Letterman. ‘En niet aan Steve.’

Het is een opmerkelijke stap voor een zanger die natuurlijk over Long Tall Sally en Good Golly Miss Molly zong, maar zijn grootste hit had met Tutti Frutti. En die ging oorspronkelijk, voordat de tekst werd opgekuist, toch echt over anale seks: ‘Tutti Frutti, good booty / If it don’t fit, don’t force it / You can grease it, make it easy’. Wie had kunnen denken dat de ideale schoonzoon Pat Boone, wit natuurlijk, daarmee in 1956 een hit zou krijgen? Een grotere hit natuurlijk dan de oorspronkelijke uitvoerder, die immers was veroordeeld tot de categorie ‘race music’: for blacks only.

Daar zit ook de kracht van dit levendige portret van Richard Wayne Penniman (1932-2020), een zwarte jongen uit Macon, Georgia. De man en zijn muziek worden door regisseur Lisa Cortés nadrukkelijk binnen hun historische context geplaatst. Little Richard: I Am Everything (101 min.) brengt het gesegregeerde Amerika van na de Tweede Wereldoorlog tot leven, waar zwarte (en queer) artiesten rock & roll uit de klauwen van de Duivel rukten en witte helden zoals Pat Boone en Elvis Presley, die zelfs werd gekroond tot de koning van het genre, daarna met de eer gingen strijken.

Dat is zijn hele leven, waarin hij tot het eind bekend en relevant probeerde te blijven, een pijnpunt gebleven. ‘De beste nieuwe artiest is…’, begint Little Richard bijvoorbeeld een aankondiging bij de uitreiking van een Award bij de Grammy’s van 1988 en grijpt vervolgens zijn kans: ‘… ikzelf. Ik heb nog nooit een prijs gekregen. Ze hebben mij nooit een Grammy gegeven.’ Als hij een kleine tien jaar later alsnog in het zonnetje wordt gezet tijdens de American Music Awards als ‘The Originator’, de architect van rock & roll, dan resulteert dat in een buitengewoon aangrijpende scène.

Eerst op het podium waar Penniman aangedaan de erkenning incasseert die hij zo lang heeft gemist. En vervolgens op een klein schermpje als de bassist van zijn band, Charles Glenn, de beelden ruim twintig jaar later terugkijkt en opnieuw overmand raakt door emoties. Het zijn kleine emoties. Over een individuele artiest die nooit de waardering heeft gevoeld waarop hij, en niet alleen volgens zichzelf, allang recht had. Het zijn tegelijkertijd ook grote emoties. Over essentiële Afro-Amerikaanse (queer-)artiesten die zo lang consequent naar de kantlijn van de entertainmentwereld zijn verdreven.

Cortés weet dat gevoel – van zwarte pioniers als ‘roadkill’ op de weg naar het grote succes en geld – uitstekend over te brengen in een liefdevolle film. Met bijdragen van collega’s als Mick Jagger (die als Richards voorprogramma, net als Paul McCartney van The Beatles overigens, de kunst afkeek bij de meester), Tom Jones en Nile Rodgers en cultfilmregisseur en Little Richard-superfan John Waters (die al een halve eeuw een Little Richard-snorretje aanhoudt) wordt daarnaast ook het unieke karakter van de flamboyante performer nog eens vol in de spotlight gezet.

Op die plek gedijde Little Richard als geen ander en oogt hij nog altijd even extravert, androgyn en viriel als ooit, toen de rock & roll, ergens in de jaren vijftig, het levenslicht zag.

Wattstax

Stax Films

‘Ik ben iemand’, laat Jesse Jackson zijn gehoor scanderen, nadat hij alle aanwezigen heeft gevraagd om een gebalde vuist in de lucht te steken. ‘Ik mag dan arm zijn, maar ik ben iemand. Ik mag dan een uitkering hebben, maar ik ben iemand. Ik mag dan ongeschoold zijn, maar ik ben iemand. Ik ben zwart, mooi en trots en moet gerespecteerd worden.’

De vlammende voordracht van het gedicht I Am Somebody door de Amerikaanse burgerrechtenleider illustreert dat Wattstax (99 min.), het benefietconcert dat op 20 augustus 1972 plaatsvindt in het Los Angeles Memorial Coliseum, meer is dan zomaar een popfestival. Zeven jaar na de rellen in de zwarte wijk Watts in 1965 wordt het festival een ongegeneerde viering van de Afro-Amerikaanse cultuur, waarbij ook voortdurend oog is voor de emancipatiestrijd van de gemeenschap en de tol die deze inmiddels op alle mogelijke manier heeft geëist.

In dat opzicht doet deze film denken aan een andere documentaire over een festival dat met het predicaat Black Woodstock is opgezadeld: Summer Of Soul (2021), Questlove’s film over het Harlem Cultural Festival in 1969 die een kleine halve eeuw later een Oscar zal winnen. Regisseur Mel Stuart alterneert tussen performances van artiesten uit de stal van het vermaarde soullabel Stax Records uit Memphis, waaraan in 2007 al de documentaire Respect Yourself: The Stax Records Story werd gewijd, en gesprekken met gewone Afro-Amerikanen uit Watts over hun/het leven. 

Tussen alle onbekende Amerikanen die hun hart luchten of gewoon lekker babbelen, waarbij het de vraag is of die gesprekjes geënsceneerd zijn, is ook Ted Lange. De acteur zal later furore maken als barman Isaac in de suikerzoete tv-serie Love Boat. Hij vertelt bijvoorbeeld over zijn broer die een lichtere huid heeft. ‘Hij zei tegen me dat ik een nikker was’, vertelt Ted. ‘Ik wist helemaal niet wat dat was.’ Toen ging Lange’s broer naar hun moeder en zei hij een witte jongen was en Ted een zwarte nikker. ‘Waarop mijn moeder zei: dan kan ik niet je moeder zijn. Want al mijn kinderen zijn nikkers.’

De comedian Richard Pryor houdt Wattstax bij elkaar met een verzameling scherpe en grappige monologen. Het hart van de film wordt evenwel gevormd door zinderende performances van Stax-acts als Kim Weston, The Staple Singers, Carla Thomas, Albert King, The Bar-Kays, Luther Ingram en Rufus Thomas, die er een ongekend swingfestijn van maakt met zijn Do The Funky Chicken. Het slotakkoord is voor de übercoole Isaac Hayes, nadrukkelijk gepromoot als ‘Black Moses’, die lekker de blits kan maken met zijn titelsong voor de blaxploitation-hitfilm Shaft.

Gezamenlijk zetten deze soul brothers en -sisters ‘The Black Experience’ van begin jaren zeventig nog eens goed in de verf. In een film waarin naar hedendaagse maatstaven misschien tamelijk weinig (verhaal)lijn is te ontdekken, maar die wel een geweldig tijdsbeeld schetst.

The Soul Of Steffen Morrison

NTR

Zoals elke documentairemaker probeert Marcel de Vré in The Soul Of Steffen Morrison (55 min.) onder de oppervlakte te komen bij zijn hoofdpersoon. Als het goed is, kan hij daarbij uitgaan van zijn eigen visie op de Nederlandse soulzanger en de mens die daarachter schuilgaat. Die wordt dan uitgewerkt in een coherente vertelling, waarbinnen alle losse puzzelstukjes bijdragen aan het grotere geheel. Dit portret van Steffen Morrison wordt alleen nooit meer dan een verzameling losse puzzelstukjes.

Vrijwel alle belangrijke elementen uit het leven en de carrière van Morrison worden aangestipt, alsof ze moeten worden afgevinkt: zijn Surinaamse achtergrond, de relatie met zijn oma Hilda, de Bijlmervliegramp, z’n liefde voor soulmuziek, ’s mans doorbraak via The Voice Of Holland, dat hij zijn carrière sindsdien op eigen voorwaarden heeft vormgegeven, de opmerking daarbij dat dit nog geen vetpot is, het verbond met zijn (begeleidings)Band Of Brothers, de constatering dat hij als zwarte man in een wit land en binnen een witte industrie opereert, hoe hij als vrijwilliger muziekles geeft op de school van zijn zoontje, zijn laatste album Soul Revolution en dat hij als artiest steeds meer een eigen smoelwerk begint te krijgen.

Verder is Morrison joggend en fietsend te zien, doet hij enkele stukjes van zijn theatervoorstelling The Art Of Being Human op camera en brengt hij alle mogelijke podia en festivals aan de kook. De Vré lijkt ook hierbij een ogenschijnlijk tamelijk willekeurige greep in de Morrison-grabbelton te doen. Wat hij daar uithaalt wordt steeds becommentarieerd door gitarist en bandleider Alvin Lewis, producer Tjeerd Oosterhuis en Michiel van Elk van de soul-, funk- en jazzradiozender Sublime (die zich als een enthousiaste promotor van de zanger opwerpt). Een typisch geval van ‘more is less’, zo lijkt het, waarbij de ontwikkeling van Morrisons eigen muzikale identiteit en zijn identiteit als zwarte man als constanten fungeren.

Steffen Morrison is volgens eigen zeggen een ‘blaku rosoe’, een zwarte roos, die stilaan tot bloei aan het komen is. Deze tv-docu volstaat als nadere introductie daarvan, waarbij ‘s mans lekkere soulstrot en de gestaalde band aan zijn zijde de aandacht er wel bijhouden. Iedereen die daadwerkelijk onder de huid wil komen bij de zanger en zijn muziek loopt echter al snel op tegen de beperkingen van de film, in het bijzonder de vluchtigheid ervan.

If These Walls Could Sing

Disney+

Via Wings, de band van haar ouders Paul en Linda, was Mary McCartney in de jaren zeventig kind aan huis in de Abbey Road Studios. In If These Walls Could Sing (88 min.) loopt de Britse fotografe, schrijfster en documentairemaakster min of meer chronologisch de roemruchte historie door van de Londense opnamestudio, die ook het beste haalde uit dat andere bandje van haar vader, The Beatles. En sir Paul McCartney is zelf natuurlijk ook van de partij.

Daarnaast geven zijn bandmaatje Ringo Starr en bekende studiogebruikers zoals Elton John, Cliff Richard, Jimmy Page, David Gilmour en Roger Waters (Pink Floyd), John Williams, George Lucas, Noel & Liam Gallagher (Oasis) en Nile Rodgers acte de présence in deze oerdegelijke muziekdocu. En vanzelfsprekend worden er bij het ophalen van herinneringen aan de opnamestudio, die over minder dan tien jaar zijn honderdjarige jubileum viert, ook allerhande studio-apparatuur, oude geluidsbanden en vaste medewerkers en opnametechnici voor de dag gehaald. Verhalen genoeg over Abbey Road – al zijn ze vast allemaal al eens eerder verteld.

Over de laatste opnames van celliste Jacqueline du Pré bijvoorbeeld, die op jonge leeftijd werd gediagnosticeerd met multiple sclerosis. Het pionierswerk van Pink Floyd, met en zonder de geniale gek Syd Barrett. De stomende jams van afrobeat-icoon Fela Kuti, waarbij ook meesterdrummer Ginger Baker nog kwam opdagen. Opnamesessies met klassieke orkesten voor de onvergetelijke soundtracks van Hollywood-franchises zoals Indiana Jones en Star Wars. Een remonte van de Britse popmuziek met de Beatles-epigonen van Oasis. Moderne gebruikers zoals Kanye West en Celeste. En – natuurlijk! – de klassieke sessies van dat andere bandje van Mary’s papa.

Of zoals die, Paul McCartney dus, ‘t op heilige studiogrond kort en bondig samenvat: als deze muren toch eens konden zingen!

Spector

Showtime

‘Het was een foutje’, zegt de heer des huizes als politieagenten in zijn privékasteel in het Californische Alhambra een dode vrouw aantreffen. ‘Ik begrijp niet wat er in godsnaam mis is met jullie. De revolver ging per ongeluk af. Oh, God!’ Het is 3 februari 2003, de dag waarop het leven van Phil Spector (1939-2021) definitief een dramatische wending zal nemen. De legendarische producer van The Righteous Brothers, Ike & Tina Turner, The Beatles/John Lennon, Leonard Cohen en The Ramones wordt ingerekend en zal de rest van zijn leven in de gevangenis doorbrengen.

Vijf weken voor de dood van Lana Clarkson gaf de excentrieke kluizenaar Spector (207 min.) nog een onthullend interview aan journalist/biograaf Mick Brown. De tapes daarvan, en Brown zelf, fungeren nu als ruggengraat voor deze vierdelige docuserie van Sheena M. Joyce en Don Argott, waarin ook (voor hem ogenschijnlijk inwisselbare) performers die ooit mochten excelleren op zijn imposante Wall Of Sound, zoals Carol Connors (The Teddy Bears), La La Brooks (The Crystals), Nedra Talley-Ross (The Ronettes) en Darlene Love (The Blossoms), een bijdrage leveren.

Behalve mensen uit Spectors directe (werk)omgeving, waaronder ook zijn dochter Nicole, zoomt deze miniserie met haar moeder Donna en allerlei vrienden tevens in op de vrouw die door hem de dood vindt. Van een zielloos slachtoffer, consequent weggezet als ‘B-film actrice’, wordt Lana Clarkson weer een mens van vlees en bloed. Hetzelfde geldt eigenlijk voor Phil Spector zelf, een man die doorgaans wordt geportretteerd als een geniale en gevaarlijke gek. Joyce en Argott vinden in hem een kwetsbaar en labiel mens, dat al op heel jonge leeftijd ernstig werd beschadigd.

De titel To Know Him Is To Love Him, zijn allereerste hit met de groep The Teddy Bears, blijkt bijvoorbeeld gebaseerd op het grafschrift van zijn vader, die een einde aan zijn leven maakte toen Phil negen was. Net als zijn zus Shirley zou hij zelf de rest van zijn leven kampen met serieuze psychische problemen, zoals paranoia en manische en depressieve perioden, en afhankelijk raken van medicatie. Wanneer hij daarbij begint te drinken, zoals in de periode waarin hij Lana Clarkson min of meer dwong om nog even een drankje bij hem te doen, kan het zomaar he-le-maal fout gaan.

Spector richt zich met name op de moord en de navolgende rechtszaak, waarbij er nog een bijzondere rol is weggelegd voor filmmaker Vikram Jayanti die in deze periode de hele fijne documentaire The Agony And Ecstacy Of Phil Spector (2009) maakte. ‘Ik kan me herinneren dat hij zei dat de rechter niet wilde dat hij muziek zou laten horen of zou praten over zijn muziekcarrière tijdens de rechtszaak, omdat dit niets te maken had met die nacht’, vertelt Jayanti over Phil Spector. ‘Tijdens de rechtszaak dacht hij: als deze mensen mijn muziek maar konden horen, dan zou ik hier niet zitten.’

Het is typisch zo’n verhaal geworden dat louter verliezers kent. ‘Zij wordt nog altijd enorm gemist’, zegt één van Clarksons vrienden geëmotioneerd. Tegelijkertijd vraagt Mick Brown zich in deze genuanceerde, afgewogen en uiteindelijk ook aangrijpende miniserie af: ‘Wordt hij herinnerd vanwege You’ve Lost That Lovin’ Feeling en Be My Baby of voor het vermoorden van Lana Clarkson?’ Volgens Spectors dochter Nicole kunnen we gewoon plezier aan zijn oeuvre blijven beleven. ‘Hij bracht muziek vanuit de hemel in onze wereld’, zegt zij. En: ‘Ik kan alleen zeggen is: to know him is to love him.’

Teddy Pendergrass: If You Don’t Know Me

Hoewel Harold Melvin vanzelfsprekend te boek stond als leider van de succesvolle soulgroep Harold Melvin and The Blue Notes, was het in werkelijkheid Teddy Pendergrass (1950-2010) die grote hits als Don’t Leave Me This Way en If You Don’t Know Me By Now zong. Volgens hun songschrijf- en producersduo Kenny Gamble en Leon Huff, de architecten van de zogenaamde Philly Sound, had hij een stem als ‘raw meat’. Terwijl Teddy daarmee begin jaren zeventig ieders hart veroverde, streek Harold ondertussen stiekem het leeuwendeel van de inkomsten op. Dat kon natuurlijk niet goed gaan.

In 1976 verliet een gebelgde Pendergrass The Blue Notes voor een solocarrière die hem vijf opeenvolgende platina platen opleverde en tot een absoluut (vrouwen)idool maakte. The Black Elvis, in de woorden van zijn handige manager Shep Gordon. Want Teddy Pendergrass werkte als een magneet op het andere geslacht. ‘Er kwam eens een vrouw backstage toen ik net de kleedkamer wilde verlaten’, vertelt hij zelf in een talkshow. ‘Ze pakte een mes uit haar zak en zei: als ík je niet kan hebben, zal niemand je hebben. En ze haalde nog uit ook!’ Hij kan het zelf nauwelijks geloven: ‘Een zwarte vrouw, met een zwart mes.’

En toen, op het hoogtepunt van zijn roem, parkeerde hij in 1982 zijn Rolls Royce tegen een boom. Het auto-ongeluk zou hem voortaan aan een rolstoel kluisteren en fungeert als breekpunt in Teddy Pendergrass: If You Don’t Know Me (106 min.). In dit gesmeerde portret van Olivia Lichtenstein uit 2018 komt Teddy zelf aan het woord via fragmenten uit zestig audiocassettes waarin hij over zijn leven vertelt. Zijn moeder Ida, kinderen, familieleden, (jeugd)vrienden, bodyguard, bandleden en allerlei vrouwen die hun hart aan hem verloren zorgen intussen voor duiding en rugdekking.

Van de viriele vent, die zonder vader opgroeide in een achterbuurt van ‘the city of brotherly love’ Philadelphia en die vanuit deze ervaring als geen ander de zwarte gemeenschap wist te raken, is na het ongeluk weinig over. Kan hij überhaupt nog zingen? Menigeen in zijn directe omgeving heeft er z’n twijfels over. Pendergrass probeert ondertussen de zin van het/zijn leven terug te vinden. Die queeste vormt de apotheose van deze lekkere, met een aanzienlijke portie kneitersoul afgewerkte, film over een hart & ziel-zanger die de laatste jaren enigszins in de vergetelheid is geraakt.

Nile Rodgers – Secrets Of A Hit-Maker

Aan zijn hand maakte Diana Ross een geweldige comeback, flirtten The Rolling Stones opzichtig met funky zwarte muziek en brak Madonna definitief door. Intussen was gitarist/producer Nile Rodgers op eigen kracht natuurlijk ook al een poplegende geworden. Met de band Chic, opgericht met zijn vaste maatje Bernard Edwards (bas), had hij in de jaren zeventig de dansvloer veroverd met een nieuw muziekgenre dat volgens sommige puristen ‘sucks’: disco.

In Nile Rodgers – Secrets Of A Hit-Maker (51 min.), een tv-docu van Marjory Déjardin uit 2015, loopt de ‘wandelende groovemachine’ uit New York, die inmiddels een oeuvre van ruim een halve eeuw heeft opgebouwd en dit jaar als bijna-zeventiger nog mocht aantreden op het Pinkpop-festival, zijn eigen loopbaan door, waarbij de egiatne na de andere hitsingle – van klanten zoals Sister Sledge, David Bowie en INXS – er wel voor zorgt dat het nooit saai wordt.

Rodgers, met die kenmerkende rastahaardos, laat met zijn gitaar in de hand zien hoe al die popklassiekers tot stand zijn gekomen en krijgt daarnaast natuurlijk alle lof toegezwaaid van vakbroeders als Pharrell Williams, Avicii en Duran Duran. Wanneer ziekte, de dood van Edwards en een drugsverslaving – waarmee hij zich in de bedenkelijke slipstream begeeft van zijn ouders – hem dreigen te vellen, richt Rodgers zich op en maakt aan de zijde van het übercoole Daft Punk zelf een geweldige comeback.

En als ooit het moment komt dat de swingendste opa van de westerse wereld zelf niet meer in staat is om een mensenmassa in beweging te brengen, dan doen nieuwe artiesten dat vast wel voor hem met een smakelijke sample uit zijn indrukwekkende hookboek.

20.000 Days On Earth

20.000 Days On Earth (93 min.) heeft hij volgens zijn eigen berekeningen inmiddels achter de rug – althans, dat is de premisse van deze weldadige docu/mockumentary over Nick Cave uit 2014 – en dan lijkt dag 20.001 een ideale gelegenheid om de balans op te maken. Een fictieve dag, dat wel, waarop de Australische zanger en (song)schrijver plaatsneemt op een stoel bij de psychiater en vertelt over zijn eerste seksuele ervaring, relatie met z’n vader en verhouding tot het geloof. 

Een dag ook waarop hij zijn eigen archief bezoekt en kijkt naar De Jonge Cave. Waarop hij achter het stuur van zijn auto kruipt en het gesprek aangaat met bijrijders zoals acteur Ray Winstone, oud-bandlid Blixa Bargeld en zangeres Kylie Minogue. En waarop hij voor een copieuze maaltijd aanschuift bij bloedsbroeder Warren Ellis. En daarbij komt het gesprek dan op een angstaanjagend optreden van Nina Simone. Ellis hield daaraan een kauwgom over. Die inspireerde hem onlangs tot het boek Nina Simone’s Gum. Althans, zo wil het verhaal dat de twee graag delen.

Aan de hand van de levensgeschiedenis van hun illustere protagonist belanden de Britse filmmakers (en kunstenaars) Iain Forsyth en Jane Pollard zo bij een soort gefictionaliseerde werkelijkheid over Cave, ergens in de Bermudadriehoek tussen herinnering, mythe en broodje Aap. Daar waar de waarheid zich wel eens schuil zou kunnen houden. En waar Nick Cave zelf in songs, anekdotes en verbindende teksten hoog kan draven, vrijelijk mag schmieren en zijn zwartgeblakerde ziel wil blootleggen.

‘Mijn grootste angst is dat ik mijn geheugen verlies’, zegt hij bijvoorbeeld in deze zinnenprikkelende ode aan de kracht van verbeelding, die door Forsyth en Pollard wordt doorsneden met opnames voor zijn album Push The Sky Away (2013) en performances van die songs. Want uiteindelijk bestaan wij als mensen volgens Cave vooral uit onze herinneringen. ‘Daar gaat het mij om bij het schrijven van liedjes: het hervertellen van die verhalen en het mythologiseren ervan. Zo bezien is het verliezen van het geheugen een enorm trauma.’

In de navolgende jaren zal Nick Cave daar stug mee doorgaan, ook met het verwerken van de trauma’s die hij nog op zijn weg zal vinden – en die een plek zullen krijgen in de concertfilms One More Time With Feeling en This Much I Know To Be True.

Everything – The Real Thing Story

Een platform was er niet voor bands zoals zij. Groot-Brittannië kende in de jaren zeventig helemaal geen succesvolle zwarte muziekgroepen. En hoewel een voorloper van The Real Thing, genaamd The Chants, een flink duwtje in de rug had gekregen van stadgenoot The Beatles en de vocal harmony-groep zelf ook veel aandacht had getrokken tijdens tournees met de toentertijd populaire zanger en acteur David Essex, was er een wit songschrijversduo nodig om de ban te breken. Ken Gold en Michael Denne leverden You To Me Are Everything, de hitsingle die in 1976 van het kwartet uit Liverpool de eerste zwarte Britse band met een nummer 1-hit maakte.

Het zoetsappige schuifelnummer zou uitgroeien tot een evergreen op bruiloften en partijen en zorgde er meteen voor dat die vier zwarte binken een enorme schare tienerfans kregen. Witte meisjes, ook dat nog. Die het risico liepen om uitgemaakt te worden voor ‘niggerlover’. Met de bandleden, medewerkers, mensen uit hun directe omgeving en bekende fans als Kim Wilde, Gwen Dickey (Rose Royce) en Billy Ocean tekent Simon Sheridan in Everything – The Real Thing Story (94 min.) zonder fratsen de geschiedenis op van de Britse popgroep en het tijdsgewricht waarin die opkwam en ook weer afging, een periode waarin tevens punk de wereld veroverde en extreemrechtse skinheads zich deden gelden in het Verenigd Koninkrijk.

Met het album 4 From 8 en de signatuursong Children Of The Ghetto wist The Real Thing ook nog iets te vertellen over die wereld, over het leven van zwarte jongeren in Britse achterstandswijken in het bijzonder. Zo snel en onstuimig als het succes kwam ebde het getuige deze degelijke popdocu, waarin verteller Jacob Anderson chronologisch de bandgeschiedenis afwerkt, vervolgens ook weer weg. De kern van The Real Thing staat echter nog steeds op het podium, al meer dan 45 jaar. En de meisjes – van middelbare leeftijd inmiddels – zwijmelen nog altijd ongegeneerd weg bij het suikerzoete You To Me Are Everything.

Charles Bradley: Soul Of America

Charles Bradley zou nooit méér worden dan een imitator. Black Velvet was zijn naam. Ofwel: James Brown Jr. Een heel verdienstelijke imitator, dat wel. Met pruik en cape, alle verplichte danspasjes en die van soul druipende stem. Intussen leidde hij een tamelijk armetierig bestaan in een ongure New Yorkse flat. Soms moest Charles als volwassen vent zelfs bij zijn moeder in de kelder slapen.

Sinds zijn veertiende trad de zanger op als James Brown. Hij kon er echter nooit van leven. In 2011, als hij bijna de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, mag hij dan toch nog officieel debuteren als soloartiest. Bij Daptone Records, het kleine platenlabel van enkele witte soulfanaten die eerder al Miss Sharon Jones in de vaart der volkeren opstuwden. Bradley, die nauwelijks kan lezen en schrijven, vormt hun nieuwste project. Hij heeft alle butsen die hij in zijn leven heeft opgelopen, waaronder het overlijden van zijn oudere broer, verwerkt in eigen nummers.

In de docu Charles Bradley: Soul Of America (71 min.) uit 2012 volgt Poull Brien ‘The Screaming Eagle Of Soul’ in de aanloop naar de officiële release van zijn debuutalbum. Dat resulteert bijvoorbeeld in een prachtige scene als de Amerikaanse soulzanger hoort dat hij voor het eerst in de krant staat, op pagina 6 van The New York Post. De halve buurt loopt ervoor uit. Dan begint tastbaar te worden wat tot dusver een soort droom leek: hij, Charles Bradley, armoedzaaier uit New York, zou het als zestiger wel eens alsnog kunnen gaan maken.

Charles kan de eindjes alleen nog altijd nauwelijks aan elkaar knopen, ook omdat hij tegenwoordig moet zorgen voor zijn breekbare oude moeder, met wie hij van jongs af aan al een gecompliceerde relatie heeft. Het perspectief op een ander leven – met videoclips, fans en een Europese tournee – maakt echter alles anders. Het is alsof er een schijnwerper op hem wordt gezet, waardoor hij, bijna letterlijk, oplicht. Dat maakt van de 62-jarige debutant Charles Bradley een onweerstaanbaar filmpersonage, in een documentaire die liefdevol de ziel streelt.

Mr. Soul!

HBO

De Afro-Amerikaanse representatie op televisie is in de jaren zestig nog altijd zwaar onder de maat. Als het publiek al zwarte Amerikanen krijgt te zien, dan is het omdat ze in de problemen zitten of die zelf veroorzaken. In 1968 start het National Educational Television Network daarom in New York met Soul!, een live-programma over zwarte cultuur: dichters, muzikanten, acteurs, schrijvers, dansers en opiniemakers

Het wordt een ‘complete and utter love affair with your Blackness’, stelt Sade Lythcott, de dochter van de schrijfster, actrice en producent Barbara Ann Teer die als oprichter van The National Black Theater regelmatig te gast is in de show van gastheer en producer Ellis Haizlip. Met allerlei direct betrokkenen klopt diens nicht Melissa nu het stof van Haizlip zelf, openlijk homoseksueel, en diens geesteskind in de oerdegelijke documentaire Mr. Soul! (104 min.).

Melissa Haizlip laat ook coryfeeën van Zwart Amerika zoals Harry Belafonte, Kathleen Cleaver en Questlove (die dit jaar zelf overigens scoorde met Summer Of Soul, een thematisch verwante documentaire over de zwarte tegenhanger van Woodstock) aan het woord over de show waarin uiteenlopende zwarte stemmen zoals Stokely Carmichael, Toni Morrison, Sidney Poitier, Stevie Wonder, James Baldwin, Al Green en The Last Poets (met het furieuze Die Nigga!!!) zijn te horen.

Intussen wordt er – natuurlijk! – druk gezaagd aan Haizlips stoelpoten. Van dat nieuwe geluid, waarin het gedachtegoed en de soundtrack van de burgerrechtenbeweging doorklinken, moet de nieuwe Amerikaanse president Richard Nixon bijvoorbeeld helemaal niets hebben. Hij ziet het als een linksige aanval op de kernwaarden van zijn ‘zwijgende meerderheid’. Nixon begint aan de financiering van het publieke televisieprogramma te morrelen.

Zo komt het einde in zicht voor de show die van 1968 tot 1973 een podium heeft geboden aan alle vormen van zwarte cultuur en in het bijzonder zwarte vrouwen een warm hart toedraagt. Een hele generatie Afro-Amerikanen heeft door Soul! op een andere manier naar zichzelf leren kijken. En dat heeft ongetwijfeld weer zijn weerslag gehad op hoe zij in de wereld staan en die naar hun hand proberen te zetten. Het idee alleen al dat een ‘soul brother’ als Barack Obama president zou kunnen worden…

Summer Of Soul (…Or, When The Revolution Could Not Be Televised)

Voor hetzelfde geld waren niet Joe Cockers ongecontroleerde bewegingen tijdens With A Little Help From My Friends, de sarcastische anti-Vietnam slogan ‘Whoopee!, we’re all gonna die!’ van Country Joe MacDonald of Jimi Hendrix’ heerlijke aanval op The Star Spangled Banner tijdens Woodstock de popgeschiedenisboeken ingegaan, maar de weerslag van dat andere gratis festival in de zomer van 1969: het Harlem Cultural Festival in New York.

De tapes daarvan bleven echter een halve eeuw in de één of andere kelder liggen. En dus drongen de dampende performance van Nina Simone, Stevie Wonders drumsolo en het indrukwekkende eerbetoon van Jesse Jackson, Mahalia Jackson en Mavis Staples aan de net daarvoor vermoorde Martin Luther King nooit door tot het collectieve geheugen. Want, ja, alle artiesten waren zwart. En vrijwel alle 300.000 festivalgangers ook. Net als The Black Panthers, die de beveiliging verzorgden.

De prachtige festivalfilm Summer Of Soul (…Or, When The Revolution Could Not Be Televised) (117 min.) brengt een tijd tot leven, waarin een nieuw zwart bewustzijn opgeld deed, dat zich niet had laten knakken door de moorden op King, Malcolm X en de gebroeders Kennedy. Het debuut van Ahmir ‘Questlove’ Thompson, drummer van de befaamde hiphopgroep The Roots, ruimt natuurlijk veel tijd in voor optredens, maar plaatst die voortdurend binnen zijn historische, maatschappelijke en culturele context.

Met festivalgangers, artiesten die optraden in het Mount Morris Park te Harlem (Stevie Wonder, Marilyn McCoo en Billy Davis van The 5th Edition en Gladys Knight) en Afro-Amerikaanse boegbeelden zoals Jesse Jackson, Al Sharpton en Chris Rock bekijkt Questlove het fraaie beeldmateriaal dat filmmaker Hal Tulchin destijds maakte van deze glorieuze viering van de zwarte cultuur, waarin behalve voor muziek – soul, gospel, funk en jazz – ook aandacht is voor comedy en dans.

Het zijn echter vooral de vurige optredens, vastgelegd in prachtige kleuren en heerlijk klinkend, die ‘t hem doen: B.B. King, David Ruffin, Edwin Hawkins Singers, Hugh Masekela én Sly & The Family Stone. En die laatste act glorieerde toevallig ook op dat andere festival, zo’n 150 kilometer verderop, dat de historie zou ingaan als de ultieme hippiehappening. Summer Of Soul verdient eigenlijk een soortgelijke status. Als ultieme uitdrukking van het ‘Black Is Beautiful’-gevoel van de burgerrechtenbeweging. Black Woodstock, inderdaad.

Mary J. Blige’s My Life

Amazon Prime

Hartzeer kan de beste kunst opleveren. Zelf beschouwt Mary J. Blige My Life (1994) als haar meest geslaagde album. Ten tijde van de opnames was de Amerikaanse R&B-zangeres diep ongelukkig. Ze zong het er allemaal uit: haar jeugd in één van New Yorks desolate ‘projects’, het gevecht dat ze met drank en drugs moest leveren en – vooral – de giftige relatie met collega-artiest K-Ci Hailey waarin ze verzeild was geraakt.

In Mary J. Blige’s My Life (82 min.) blikt ze 25 jaar later terug op deze cruciale fase in haar inmiddels bijna drie decennia omspannende loopbaan. Blige wordt daarbij in de rug gedekt door familieleden, vrienden en haar toenmalige platenbaas Sean ‘P. Diddy’ Combs. De gastenlijst wordt gecompleteerd met collega’s als Alicia Keys, Nas en Method Man, die zich natuurlijk in louter superlatieven uitdrukken over de zangeres die een rolmodel werd voor jonge zwarte vrouwen uit de achterbuurten.

Interessanter wordt deze middle of the road-docu van Vanessa Roth als gewone Afro-Amerikanen zich, in een soort groepsgesprek of tijdens een fotomomentje met de grote ster zelf, uitspreken over wat Blige’s muziek voor hen heeft betekend. Dat is overigens ook gewoon zichtbaar tijdens concerten, waarbij oude hits hartstochtelijk worden meegezongen. Voor menigeen zijn ze echt de soundtrack van hun leven geworden.

Deze gestroomlijnde film, die met fraaie animaties de ontwikkeling van de hoofdpersoon probeert te vatten, zal ongetwijfeld ook in goede aarde vallen bij de vaste achterban, maar nieuwe zieltjes zal Mary J. Blige er niet mee winnen. Daarvoor gaat dit (zelf)portret te weinig echt de diepte in. Daar waar de echte pijn of het oerverdriet zitten.

Miss Sharon Jones!

Uiteindelijk eindigt natuurlijk elk leven met de dood. Als dat einde zich echter daadwerkelijk aankondigt, plots en onontkoombaar, dan krijgt alles in het bestaan extra urgentie en – hopelijk – glans. In het portret Miss Sharon Jones! (94 min.) uit 2015 kiest de gelijknamige Amerikaanse soulzangeres uiteindelijk de vlucht naar voren: zingen en dansen tot ze erbij neervalt. Met veel passie, bravoure en moed probeert ze uit de klauwen van de kanker te blijven.

Wij, de voyeurs, weten hoe het, nog geen jaar na release van de film, met haar is afgelopen. Deze documentaire van tweevoudig Oscar-winnaar Barbara Kopple houdt de herinnering aan de gedreven souldiva echter moeiteloos levend. Die begint halverwege 2013 treffend: met het afscheren van haar haren, enkele voorzichtige tranen en een pruik. Alvleesklierkanker in stadium 2 luidt de diagnose, een operatie en chemotherapie blijken onontbeerlijk. Haar nieuwe album wordt voorlopig uitgesteld.

Sharon Jones was sowieso al een laatbloeier. Pas op latere leeftijd – na periodes als bewaarder in de beruchte Ryker’s Island-gevangenis en zangeres bij allerlei feesten- en partijenorkestjes – werd haar talent onderkend. Ze vond onderdak bij Daptone Records, een platenlabel van veel jongere witte gasten met een ongegeneerde liefde voor authentieke soul. Samen veroverden ze podium na podium. Totdat zo’n beetje elke muziekliefhebber, eindelijk, wist wie Sharon Jones was.

En er is voor ‘de vrouwelijke James Brown’, ondanks alle malheur, geen enkele reden om daarmee te stoppen. Nadat ze er in een geweldige scène van een optreden in een zwarte kerk echt alles heeft uitgegooid, maakt ze zich samen met haar begeleidingsband The Dap-Kings en achtergrondkoortje The Dapettes op voor een doorstart. Ze moeten ook wel: zonder optreden komt er geen geld binnen. Gelukkig is dit niet het einde van haar carrière, zeggen ze tegen elkaar, maar het midden.

Kopple blijft dichtbij haar hoofdpersoon en volgt het traject, laverend tussen hoop en vrees, dat zij met haar betrokken entourage moet afleggen om, zoals gitarist Binky Griptite ‘t bij hun comebackconcert verwoordt, ‘to kick cancer in the ass’. Intussen heeft trompettist Dave Guy alvast een nieuwe baan gevonden in de huisband van het televisieprogramma The Tonight Show. Lukt het desondanks om Sharon Jones & The Dap-Kings weer ouderwets te laten vlammen?

Er is hen gelukkig nog enige tijd vergund, waarin Sharon alle twijfel weer kan laten varen en als vanouds zal gloriëren (zoals is te zien in dit hele fijne concert in Parijs). En daarna wordt voor haar, net als voor ons allen, rücksichtslos de handdoek in de ring gegooid.

Miss Sharon Jones! is hier te bekijken.

Moby Doc

‘Ik realiseer me dat we nu al een tijdje in een tamelijk conventioneel narratief zitten’, zingt Moby, terwijl hij zichzelf begeleidt op de banjo. ‘Maar nu gaan we weer lekker vreemd doen.’ In het navolgende shot – zijn eigen Moby Doc (92. min.) is inmiddels ruim twintig minuten onderweg – loopt de kale muzikant als een typische goeroe in gewaad chantend over straat. Hij wordt begeleid door een groep lieden in een wit laken, met een dierenmasker op. Op zoek naar een denkbeeldig bos, waar hij zijn volgers/kijkers met liefde en plezier instuurt.

Deze verfilmde autobiografie moet, zoveel is duidelijk, méér worden dan zomaar een verhaal over een ongelukkig jongetje dat zich alleen bij dieren op zijn gemak voelde, via muziek uit zijn eigen kleine leventje wist te breken en zo, met de verplichte horten en stoten, toch een connectie tot stand kon brengen met de rest van de wereld. Alle gekkigheid ten spijt is dat tóch wat deze persoonlijke film van/over Richard Melville Hall, die natuurlijk ook de nodige muziek- en concertfragmenten bevat, in essentie is.

Ondanks die (geacteerde) scènes tegenover een aantrekkelijke therapeute met een nét iets te grote bril op, die later ook heel behoorlijk blijkt te kunnen zingen (*). Ondanks de zelfgemaakte poppetjes, dramatische landschappen en cartoons waarmee Moby taferelen uit zijn eigen leven terughaalt. En ondanks de tweegesprekken met regisseur David Lynch (van wie hij een stukje Twin Peaks leende om er zijn eerste wereldhit Go mee te scoren), illustrator Gary Baseman en een hond die één en al oor is. Over, vooruit, de zin van het/Moby’s leven.

Op zoek dus naar, zoals hij in het begin van dit kleurrijke zelfportret uitspreekt, het waarom van alles: waarom doen we wat we doen? Slalommend langs navelstaarderij, zelfspot en oprechte reflectie belandt hij zo ook bij zijn sleutelalbum Play, dat rond de eeuwwisseling een enorm succes werd. ‘Het heeft me uiteindelijk totaal gecorrumpeerd en geruïneerd, maar op het moment zelf was het geweldig’, vertelt Moby daarover, terwijl hij met een telefoon aan het oor door een soort nachtwinkel ijsbeert. ‘Van een uitgerangeerde has-been was ik ineens iemand geworden die filmsterren ging daten, welkom was op elk feestje en bakken met geld verdiende.’

Totdat – zo gaat dat ook/zelfs in het bestaan van een doorgewinterde buitenbeen – ‘drank, drugs en mijn eigen narcisme’ hem helemaal boven het hoofd begonnen te groeien. Met zichtbare makerslol plaatst Moby zijn eigen leven in perspectief, waarbij ook zijn vriendschap met idool David Bowie natuurlijk nog een comfortabel plekje heeft gekregen. In een film die met evenveel gemak origineel, irritant of vermakelijk is te noemen.

(*) Ze treedt zelfs op onder de naam Julie Mintz.

Long Hot Summers – The Story Of The Style Council

The Jam is dood, lang leve The Style Council. Toen zanger en songschrijver Paul Weller begin jaren tachtig klaar was met de melodieuze punkband die hem enkele jaren daarvoor had gebombardeerd tot belangrijke vaandeldrager van de Britse muziek, was hij klaar voor een meer volwassen benadering. Op het drielandenpunt tussen pop, soul en jazz. Dat was even slikken voor de fans die hem na klassiekers als Town Called Malice en Going Underground in de armen hadden gesloten.

En toch – de goede verstaander voelt hem al aankomen; waarom zouden ze anders een kleine 35 jaar later een documentaire maken over de band? – kwam het nog goed met The Style Council. Met zichtbaar plezier blikken Weller en zijn voormalige bandmaten in Long Hot Summers – The Story Of The Style Council (74 min.) op de tropenjaren die zouden volgen. Het gezoek in de beginperiode, alle verplichte pieken en dalen en het einde van de band dat zich te langen leste onvermijdelijk aandient.

Zulke popdocu’s staan of vallen met de houdbaarheid van de muziek (lekkere hits en clips genoeg), de hoeveelheid smeuïge anekdotes (ruim voldoende; zo noemt Weller de liefdadigheidssingle van Band Aid, waaraan hij met zichtbare tegenzin meewerkte, bijvoorbeeld ‘vreselijk’) en de kwaliteit van de opgevoerde celebrities die de loftrompet over de groep mogen steken (behoorlijk: Culture Club-zanger Boy George, acteur Martin Freeman en singer-songwriter Billy Bragg).

Waarbij moet worden aangetekend dat The Style Council veel politieker was dan de soepele sound deed vermoeden en dat daarvoor vanzelfsprekend ook plek is ingeruimd in dit bandportret van Lee Cogswell. Dat is uiteindelijk een vermakelijke film geworden over een groep die tot de blikvangers van de eighties mag worden gerekend. Totdat de rek er echt uit was en het tijd werd voor: The Style Council is dood, leve Paul Weller!

Long Hot Summers – The Story Of The Style Council is hier te bekijken.

1971: The Year That Music Changed Everything

Apple TV+

Voor wie vijftig jaar na dato nog altijd niet elke bocht, zijweg en afslag van ‘the trip down memory lane’ richting Boomerland kent, is 1971: The Year That Music Changed Everything (363 min.) zonder enige twijfel een traktatie. De achtdelige reeks van Asif Kapadia (Senna, Amy en Diego Maradona) buigt zich diepgaand over het muziekjaar 1971.

Alle oude favorieten komen weer langs: John Lennon, The Rolling Stones, Alice Cooper, The Doors, T. Rex, The Who, Joni Mitchell, Elton John, Bob Marley, Kraftwerk en Lou Reed. Ze worden gepresenteerd onder een motto dat is ontleend aan David Bowie: ‘We begonnen met de 21e eeuw in 1971.’ Daarbinnen is er ook opvallend veel aandacht voor de zwarte inbreng, middels korte portretten van Marvin Gaye, Sly & The Family Stone, Aretha Franklin, Curtis Mayfield, Ike & Tina Turner, James Brown, The Staple Singers en Bill Withers.

Deze momentopnames van belangwekkende artiesten worden afgezet tegen belangrijke ontwikkelingen in diezelfde periode; van de oorlog in Vietnam en burgerrechtenbeweging tot de seksuele revolutie en opkomst van heroïne en cocaïne. Waarbij ook beeldbepalende figuren zoals Muhammad Ali, Hunter S. Thompson, Charlie Manson, Angela Davis en James Baldwin, die stuk voor stuk al veel vaker in beeld zijn gebracht, natuurlijk niet ontbreken.

De muziek wordt intussen een belangrijke maatschappelijke rol toegedicht – of op zijn minst beschouwd als een wezenlijke weerslag van wat er destijds, met name in de Verenigde Staten, gaande was. Deze reeks is verder vanzelfsprekend gelardeerd met fraaie concertfragmenten, waarbij de songteksten in beeld worden vertoond. Talloze insiders, met quotes die uit de archieven zijn gehaald en nu off screen worden gepresenteerd, voorzien het geheel van commentaar.

Het terrein dat 1971 probeert te bestrijken is natuurlijk al lang en breed afgegraasd. Sterker: de meeste verhalen zijn, ook in documentaires, al eerder en diepgaander verteld. Deze serie – zonder enige twijfel knap gemaakt, maar ook zonder enige urgentie – is daardoor vooral interessant voor muziekliefhebbers die zich nog nooit in dit tijdsgewricht hebben verdiept. Of er altijd in willen blijven hangen.

Zouden die zich volgend jaar in 1972 mogen verlustigen?

JB Meijers: JB’s Paradise

De Coproducent

Geef hem een instrument en hij maakt het zich eigen. Al is hij op geen enkel terrein een echte meester geworden. Dat vindt Jan-Bart Meijers tenminste zelf. Met de nodige zelfspot noemt hij zichzelf in JB Meijers: JB’s Paradise (58 min.) ‘de Bob Ross van alle instrumenten’. Één ding is zeker: de loftrompet wordt in dit popportret beslist beter bespeeld door Huub van der Lubbe, Barry Hay, Ilse de Lange en Carice van Houten, met wie hij stuk voor stuk samenwerkte. Net als met de Duitse zanger Peter Maffay en de Amerikaanse alternatieve popband Mercury Rev trouwens.

Nu staat de ideale ‘sideman’ op het punt om te verkassen naar Bonaire, om de Nederlandse winters achter zich te laten en een nieuwe draai aan zijn carrière te geven. Regisseur Bram van Splunteren concentreert zich echter vooral op ‘s mans inmiddels ruim dertig jaar omspannende loopbaan, die hem bij ondermeer Charming Children, Shine, Eboman, De Dijk, The Common Linnets en The Analogues heeft gebracht. Van Splunteren, ooit de drijvende kracht achter allerlei muziekprogramma’s van VPRO-televisie, heeft bovendien zijn hele kaartenbak met Nederlandse musici nog eens doorgespit en daarin JB-kompanen als Richard Janssen, Bart van Poppel, Jeroen Hofs en Wouter Planteijdt gevonden.

Hun verhalen, gecombineerd met archiefbeelden van Meijers in allerlei verschillende hoedanigheden en acts, zijn beslist vermakelijk. De fraaiste scène komt misschien wel op het conto van Ilse de Lange die op haar telefoon de allereerste opname vindt van wat later de Common Linnets-hit Calm After The Storm zal worden. Al die leuke fragmenten willen alleen maar geen eenheid vormen en akkederen ook nauwelijks met het persoonlijk leven van JB Meijers, dat met behulp van zijn vrouw en moeder, tamelijk schetsmatig en fragmentarisch uit de doeken wordt gedaan.

Je zou kunnen betogen dat deze grabbelton van een film mooi aansluit bij de grillige loopbaan van de hoofdpersoon ervan, die zich als ultieme rechterhand ook steeds naar een andere frontman of band moet plooien. Uiteindelijk blijft echter vooral het beeld hangen dat JB Meijers zelf toch nét wat leuker en interessanter is dan deze aan hem gewijde tv-docu, die vooral een select publiek van popkenners op z’n wenken bedient.

Tina

HBO

De Bruin, Fey of Trucker? Nee, met Tina wordt natuurlijk Turner bedoeld. De achternaam die ze erfde van haar eerste echtgenoot Ike. De voornaam verzon hij, zonder overleg overigens, voor haar: Tina (117 min.). Die dus eigenlijk Anna Mae Bullock heet. En nu haar eigen documentaire heeft. Na eerder al een autobiografie (I, Tina: My Life Story), een speelfilmhit die daar weer op was gebaseerd (What’s Love Got To Do With It) en onlangs nog eens Tina: The Musical.

De Amerikaanse zangeres is inmiddels begin tachtig, maar wordt nog altijd geassocieerd met Ike, de ploert die ze alweer bijna een halve eeuw geleden verliet. Enkele jaren later zou ze, via een openhartig interview met het tijdschrift People in 1981, eindelijk schoon schip proberen te maken. Over de jaren waarin ze met de Ike & Tina Turner Revue de wereld veroverden – en hij haar achter de schermen alle hoeken van de (kleed)kamer liet zien.

Dat interview met Carl Arrington, gepubliceerd onder de kop ‘Tina Turner, The Woman Who Taught Mick Jagger To Dance’, krijgt ook weer een prominente plek in deze biopic van Daniel Lindsay en T.J. Martin. Zoals het misbruik Anna Mae haar hele leven zou blijven achtervolgen. Ook toen ze in de jaren tachtig als soloartiest een onverwachte comeback maakte en uitgroeide tot een absolute wereldster, bleef iedereen maar vragen naar Ike. Nooit kwam ze los van die vent. Ook nu niet.

Het is de tragiek van een vrouw die, tegen wil en dank, een voorbeeld werd voor andere vrouwen die gebukt gaan onder huiselijk geweld. In die zin biedt deze ongebreidelde lofzang op Tina Turner ook weinig nieuws over dat oude vertrouwde verhaal – verteld door de hoofdpersoon zelf en haar vriendin Oprah Winfrey, achtergrondzangeres/danseres Le’Jeune Fletcher, ghostwriter Kurt Loder, manager Roger Davies en Zwitserse echtgenoot Erwin Bach.

Behalve dan dat het vertellen van dat verhaal nog altijd zwaar weegt op Anna Mae. En dat daarachter nog een ander verhaal schuilgaat. Over een liefdeloze jeugd. Dat al wat later kwam – wellicht – een beetje verklaart. En dat in deze liefdevolle film, waarin haar huidige familieleven overigens behoorlijk wordt afgeschermd, als opmaat fungeert naar de gelikte apotheose. De documentaire die volgens haar man Erwin een soort punt zet. Achter Tina’s leven en carrière.

Turner.