Het Ondergronds Orkest

Eye Film

Muziek overstijgt elke taal en communiceert met iedereen. Altijd en overal. In de Parijse metro weerklinkt bijvoorbeeld zowel harp- en accordeonmuziek als Otis Redding en zigeunermelodieën. In de onlangs gerestaureerde documentaire Het Ondergronds Orkest (110 min.) uit 1997 probeert de Peruaans-Nederlandse filmmaakster Heddy Honigmann (1951-2022) zowel de muziek zelf als de mensen daarachter te vangen.

De Franse politie is tegelijkertijd onverbiddelijk: filmen in de metro is strikt verboden. Iedereen die dit toch probeert, wordt er zonder pardon uitgebonjourd. Honigmann en haar crew, die al snel naar buiten worden gedirigeerd, laten zich echter niet ontmoedigen en volgen een aantal straatmuzikanten, ogenschijnlijk spontaan, de stad in, richting hun eigen onderkomens. Daar leggen ze hun ziel bloot. Niet alleen met hun zangstem of instrument.

Het gaat veelal om bannelingen, professionele muzikanten die een wereld hebben achtergelaten waar ze niet gelukkig, gewenst of veilig waren. Zanger Malo Kélé uit Kinshasa bijvoorbeeld. Hij leeft in een piepklein appartement, ‘mijn cel’’. Daarvan heeft ie er in Zaïre meer van binnen gezien. ‘Ik was een slaaf van Mobutu’, vertelt hij. ‘Ik was één van de kinderen die hij naar de concentratiekampen stuurde.’ Malo kwam uiteindelijk met de boot naar Frankrijk.

Of de Venezolaanse harpist Mario Guacarán. Hij speelde al in half Europa, maar dreigt nu uit zijn huis gezet te worden omdat hij geen paspoort heeft. ‘Soms huil ik’, zegt hij. ‘Zodat ik niet dood.’ De Malinese zangeres Assitan Keïta betaalt intussen de hoofdprijs voor een eenkamerflat. ‘Je kunt niet anders als je uit Afrika komt. Ik kan nergens anders heen.’ Want in eigen land is geen werk. Ze kan sowieso niet lezen of schrijven. ‘Ik wil sterven in muziek’, zegt ook zij dramatisch.’

De Roemeense cellist Georges Florea raakte teleurgesteld in de revolutie in zijn eigen land, waaraan hij zelf actief had deelgenomen, en besloot daarna om in Frankrijk te blijven toen hij daar met zijn orkest speelde. Hij treedt soms op met zijn zoon. Die is van zins om naar het conservatorium te gaan, maar speelt net zo goed elektrische gitaar. ‘Bach is AC/DC voor mij’, legt ie uit. ‘Het ultieme.’ Van die band hebben zowel zijn vader als Honigmann echter nog nooit gehoord.’

Voor een grijpstuiver spelen deze muzikale nomaden bijna letterlijk alsof hun leven ervan afhangt. Bijzonder indringend is het relaas van de Argentijnse pianist Miguel Angel Estrella. Hij moest vluchten voor de doodseskaders van het Videla-regime omdat ie had opgetreden voor ‘het tuig’ en zo een klassenbewustzijn aanwakkerde waaraan de machthebbers helemaal geen behoefte hadden. Toen hij werd gemarteld, zochten zijn folteraars doelbewust zijn speelvingers op.

Die gesprekken gaan soms diep, maar voelen soms ook wat vluchtig en voxpopperig. Zoals menigeen aan de keukentafel, bij een borreltje of in het café ook wel eens over zichzelf begint te vertellen. Tezamen benadrukken ze echter het belang van muziek, de universele taal waaraan Heddy Honigmann twee jaar later opnieuw een film zou wijden: het eveneens bekroonde Crazy (1999), een aangrijpende documentaire over het belang van muziek voor oorlogsveteranen.

A Fox Under A Pink Moon

Oskouei Films

‘Oom Mehrdad’, schrijft Soraya Akhlaghi aan filmmaker Mehrdad Oskouei na haar zoveelste mislukte ‘game’. ‘We hebben ‘t weer niet gehaald.’ De tiener zit vast in Iran. Ze wil naar Oostenrijk, waar haar moeder wacht. Die heeft ze al meer dan acht jaar niet gezien. Via Turkije doet Soraya talloze pogingen om in Europa te komen. Zoals bij veel lotgenoten lijkt haar reis echter vervloekt.

Soraya stamt eigenlijk uit Afghanistan, een land waar ze nooit heeft gewoond. Daar moet ze eigenlijk naartoe om een identiteitsbewijs te halen, maar om in dat land te kunnen komen heeft ze een paspoort nodig. En dat heeft ze dus niet. Haar leven is een Gordiaanse knoop geworden die nauwelijks is te ontwarren. In de gelauwerde film A Fox Under A Pink Moon (77 min.) doet ze nochtans een dappere poging.

Vijf jaar lang legt Soraya haar leven vast met haar mobiele telefoon. De filmpjes stuurt ze door naar Oskouei, haar partner in crime op afstand. In die periode moet zij aanzien hoe de Taliban de macht overnemen in haar moederland en krijgt ze zelf steeds meer te verduren van haar hardvochtige echtgenoot Ali, die eigenlijk niet wil worden gefilmd en uiteindelijk alleen onherkenbaar in beeld is gebracht.

Met een andere, minder kleurrijke protagonist had deze tragische situatie wellicht geresulteerd in een even schrijnende als inwisselbare film over een vrouw, die nu eenmaal in de hoek zit waar de klappen vallen. Soraya is echter ook een buitengewoon begaafde kunstenares, die sprekende sculpturen fabriceert, surrealistische schilderijen maakt en zingt en gitaar speelt. Een jonge vrouw die blijft verbazen.

Via de figuur van een clown drukt ze haar pijn uit, vertelt Soraya. Zij spreekt met een roze maan over haar verlangens. Een schrandere vos geeft haar advies. En haar angsten drukt ze uit in een demon, die zo voor één van de mannen met baard uit haar moederland zou kunnen doorgaan. Al deze figuren huizen in haar. ‘Voor mijn gevoel zijn we een complete familie’, zegt Soraya in de voice-over waarmee ze film aanstuurt.

De manier waarmee ze haar bleke bestaan vormgeeft, inkleurt en uitdrijft, tevens uitgewerkt in expressieve animaties die samenvloeien met haar telefoonbeelden, sublimeert deze film en resulteert in onvergetelijke beelden, bijvoorbeeld van een man met baard die ze eerst boetseert, daarna een clown – de vermoorde Afghaanse komiek Khasha Zhuwan – de keel laat dichtknijpen en tot slot het hoofd inslaat.

Als Soraya, tegen het einde van de film, bont en blauw, voor een spiegel staat, klaar voor weer een ‘game’, misschien wel de allerlaatste, besluit ze om een kleurrijk kunstwerk, misschien ook wel haar allerlaatste, te verrijken met haar eigen bloed, een traan om het leven dat ze heeft geleden, dat nu snel achter haar ligt. Op zoek naar een thuis, aan de andere zijde van Europa’s ondoordringbare grens.

Louder Than You Think

Pink Moon

Hij speelde als drummer in 29 bands, deed zeker 375 LSD-trips en werd ontelbare malen stomdronken. En daarmee maakte Gary Young zichzelf uiteindelijk volstrekt onmogelijk in dat ene bandje dat er echt toe deed: Pavement, één van de belangrijkste Amerikaanse gitaargroepen van de jaren negentig. Lo-fi noemden ze dat toen, in de tijd van fanzines, college radio en alto’s.

Als oude hippie had Young aansluiting gevonden bij een stelletje veel jongere ‘college kids’, dat een plaat kwam opnemen in zijn studio Louder Than You Think (90 min.) in Stockton, Californië. Ze namen hem mee op sleeptouw toen de band na de release van z’n debuut Slanted And Enchanted (1992) ineens werd uitgeroepen tot de hoop van de indierockende wereld. ‘My job was to wreak fucking havoc’, zegt Young met de nadruk op die laatste, staccato uitgesproken woorden. ‘And I think I did a real good job of it.’

Al snel begon ie ook rare fratsen uit te halen: hij deelde groente uit, deed opzichtig een handstand als zanger Stephen Malkmus in z’n eentje een gevoelig liedje probeerde te spelen en viel zo nu en dan compleet laveloos van het podium. In 1993 kreeg Young de zak. Bij Pavements tweede album Crooked Rain, Crooked Rain (1994) zat zijn opvolger Steve West al achter de drumkit. Met hem zou Pavement in de navolgende jaren een stabiele plek in de subtop bemachtigen, als de band van liefhebbers en puristen.

‘Veel roem en geen fortuin’, vat Youngs echtgenote Geri Bernstein de carrière van haar man samen in deze kostelijke film van Jed I. Rosenberg. Gedurende de jaren speelde hij in bands als Fall Of Christianity, Hospital en The Drakers (een afkorting van The Drug Takers) en scoorde ie zowaar, kort na zijn gedwongen vertrek uit Pavement, een bescheiden hitje: Plantman. Wat hij ervoor of erna ook uitvrat – en daar was meestal ook drank mee gemoeid – Young zou echter altijd ‘de originele Pavement-drummer’ blijven.

Zijn voormalige maatjes Stephen Malkmus, Scott Kannberg, Bob Nastanovich en Mark Ibold zijn ook stuk voor stuk van de partij in dit portret, om hun jaren met dat drumbeest nog eens op te halen. Daarmee wordt Louder Than You Think een tijd lang min of meer de reguliere bandjesfilm die de eveneens onlangs uitgebrachte film Pavements, waarin Alex Ross Perry lekker tussen docu en mockumentary doorfietst, beslist niet wil zijn. Samen vertellen ze het complete verhaal van ‘de slacker-Rolling Stones’ van de nineties.

En nadat hij uit de band is getrapt – eigen schuld, geen wrok dus – wordt de schijnwerper weer nadrukkelijk gezet op de persoon Gary Young, zo’n typische geniale gek die een thuis heeft gevonden in rock & roll. Als kind werd hij al beschouwd als hyperactief/onhandelbaar. Daarna heeft hij zijn toevlucht genomen tot zelfmedicatie. Young drinkt nog steeds rustig een liter whisky per dag, zegt ie ferm. Hij is er niet trots op, maar heeft ook moeite om er spijt van te hebben. Hij raadt ’t anderen af. Min of meer dan.

Deze joyeuze film, opgeleukt door enkele heerlijke geanimeerde scènes met de poppen van Adrian Rose Leonard, schildert Gary Young met ferme penseelstreken en felle kleuren als een onbreekbare vrije geest, in een inmiddels broos en afgeleefd lichaam. Drummer tot in de kist.

It’s Never Over, Jeff Buckley

Piece Of Magic / vanaf donderdag 8 januari in de bioscoop

Op z’n 29e verjaardag zegt Jeff tegen z’n vriendin Rebecca: ik ben nu ouder dan mijn vader. De befaamde singer-songwriter Tim Buckley was in 1975 bezweken aan een overdosis heroïne. Zijn zoon, voor wie hij nooit een echte vader zou worden, zal alleen niet héél veel ouder worden. Jeff Buckley gaat op 27 mei 1997 zwemmen in de Mississippi-rivier in Memphis en komt nooit meer uit het water. Hij is slechts dertig jaar oud. Kort daarvoor heeft hij nog vol overtuiging verklaard: ik ga niet eindigen zoals mijn vader, met een label aan mijn teen.

Bij leven en welzijn wil ie alles zijn, behalve ‘de zoon van Tim Buckley’. Want aan de bijbehorende verwachtingen kan hij als kind toch nooit voldoen. Zo lijkt ‘t tenminste. In werkelijkheid zal Jeff zijn illustere vader al snel overvleugelen. Als een interviewer hem vraagt wat hij heeft geërfd van zijn vader, heeft hij dat alleen nog niet door. ‘Mensen die zich mijn vader herinneren’, antwoordt de jonge zanger resoluut. ‘Volgende vraag.’ Buckley zal altijd een moederskind blijven. Net voor zijn dood spreekt hij nog een liefdevolle boodschap in op haar voicemail.

Mary Guibert heeft die ongetwijfeld vaker terug gehoord. Toch raakt ze in de documentaire It’s Never Over, Jeff Buckley (106 min.) weer geëmotioneerd als ze de laatste woorden beluistert van haar zoon, de jongen die zij als tiener op de wereld zette en vervolgens grotendeels alleen opvoedde. Zoals ook die andere vrouwen in zijn leven, Jeffs ex-vriendin Rebecca Moore en zijn verloofde Joan Wasser, bijna dertig jaar na zijn plotselinge overlijden nog altijd bevangen raken door emoties als ze die even kwetsbare als krachtige jongen weer voor hun geestesoog zien.

Met dit postume portret tilt de gelauwerde Amerikaanse documentairemaakster Amy Berg (West Of MemphisThe Case Against Adnan Syed en Phoenix Rising) Buckley weer in het hier en nu. Voorbij Hallelujah, de Leonard Cohen-song waarvan hij uiteindelijk een echte evergreen maakte. Voorbij zijn gelauwerde debuut Grace (1994), het enige album dat hij bij leven uitbracht en dat inmiddels als een klassieker wordt beschouwd. En voorbij het iconische beeld van de ongrijpbare zanger met het enorme bereik, die zich in ieders ziel etste en onderweg menig hart stal en brak.

Jeff wordt weer de jongen die op de middelbare school flink werd gepest. De muzikale veelvraat, die net zo gemakkelijk Edith Piaf als Sjostakovitsj, Nina Simone, Nusrat Fateh Ali Khan of Led Zeppelin verorberde. En de kunstenaar die gedurig twijfelde aan zichzelf. Of Grace toch geen toevalstreffer was en hijzelf een bedrieger? Amy Berg roept hem op met een veelheid aan archiefbeelden en geluidsopnames, animaties die z’n gemoedstoestand verbeelden en – natuurlijk – ’s mans tijdloze composities, waarvan de teksten voor de gelegenheid ook zijn ondertiteld. Zodat eenieder recht in zijn ziel kan kijken.

Deze stemmige, geladen film blijft in elk geval ver uit de buurt van gemakzuchtige popbio’s, waarin willekeurige concullega’s superlatieven uitstrooien over de held van dienst. Berg beperkt zich tot intimi, die daadwerkelijk een kijkje achter het gordijn hebben gekregen bij Buckley en die hem als mens, kunstenaar en artiest kunnen duiden. It’s Never Over, Jeff Buckley wordt daarmee het gelaagde psychologische portret, dat je zowel de hoofdpersoon zelf als zijn achterban, gehoor en muziekliefhebbers toewenst.

Bono: Stories Of Surrender

Apple TV+

Een kleine man met een aanzienlijk ego – en zelfspot, dat ook. Een geboren verteller, laverend tussen kleine momentjes en grote gebaren. Paul Hewson. Al een slordige veertig jaar wereldberoemd als U2-frontman Bono. Hij voelt zich duidelijk senang in het middelpunt van de belangstelling, Ook op dit podium, van het Beacon Theatre in New York. En zonder zijn drie vaste begeleiders, Larry, Adam en The Edge. 

Bono: Stories Of Surrender (86 min.) is de zwart-witte weerslag van z’n gelijknamige onemanshow, die weer is gebaseerd op zijn memoires Surrender: 40 Songs, One Story. Een heel leven, met al z’n pieken en dalen, gecondenseerd tot anderhalf uur aan (sterke) verhalen en klassieke liedjes. Met niet veel meer dan een tafel en enkele stoelen, in de rug gedekt door het excellerende Jacknife Lee Ensemble.

Regisseur Andrew Dominik, die eerder de stemmige Nick Cave-muziekfilms One More Time With Feeling (2017) en This Much I Know To Be True (2022) maakte, zet het vergrootglas op de toch al niet kleine performance van het Ierse podiumbeest en voegt daar enkele zorgvuldige geënsceneerde backstage-momenten aan toe. Kippenvel is bijna verzekerd, of het nu van pure verrukking of totaal afgrijzen is.

Bono valt direct met de deur in huis: met een scène uit 2016, als zijn leven in het New Yorkse Mount Sinai Hospital aan een zijden draadje hangt. Al snel volgt het jeugddrama dat zijn verdere leven heeft bepaald: de dood van zijn moeder Iris, die bij de uitvaart van haar eigen vader in elkaar zakte. De veertienjarige Bono was voortaan aangewezen op zijn vader Bob, die nooit meer over zijn overleden echtgenote sprak.

Broer Norman had wel wat te bieden: zijn gitaar. ‘Een schild, een wapen, een vertrouweling’, aldus Bono. ‘En een andere stem om mee te bidden: muziek.’ Zo past de man elke gebeurtenis in z’n narratief. Zijn allereerste liedje, Out Of Control, werd bijvoorbeeld meteen de eerste U2-single. En hij ontmoette de andere leden van die band in dezelfde week als zijn vrouw Ali, met wie hij nu al zo’n halve eeuw samen is.

Achteraf bezien krijgt zo alles in het leven van de Ierse zanger, spreker en activist betekenis. Het móest zo zijn, inclusief de vroegtijdige dood van zijn katholieke moeder en het ongemak tussen hem en zijn protestantse vader. ‘I was born with my fists up’, concludeert Bono aan het einde van z’n betoog. ‘Surrender does not come easy to me. To bow down to my bandmates, my wife, my maker is a struggle.’

Met Bono: Stories Of Surrender, waarin natuurlijk ook talloze U2-klassiekers een plek hebben bemachtigd, zet hij een uitroepteken achter wat je sowieso al van hem vindt: typische ‘man you love to hate’? Of toch eerder: ‘hate to love’?

Keith Richards: Under The Influence

Netflix

Hij klinkt nog altijd alsof hij flink in de olie of onwaarschijnlijk high is. En dan die lach: alsof er tegelijkertijd slijm en valse lucht uit lang vervlogen tijden mee naar buiten willen. Het is daarom wellicht verleidelijk om Rolling Stones-gitarist Keith Richards niet al te serieus te nemen. Als een oude vos die nu eenmaal zijn streken niet verleert.

Toch is ‘Keef’ allang niet meer de onbetwiste nummer één op rock & rolls te verwachten dodenlijst – al zou dat tegenwoordig, nu hij zowaar al even in de tachtig is, allang niet meer zo vreemd zijn als in pak ‘m beet de eerste vijftig jaar van zijn turbulente bestaan. Toen hij alles deed wat God verboden had. ‘Je bent pas volwassen op de dag dat ze je begraven’, zegt hij er zelf over, ook alweer tien jaar geleden overigens, in Morgan Neville’s documentaire Keith Richards: Under The Influence (82 min.) uit 2015.

Omdat The Rolling Stones weer even in de pauzestand staan, blaast hij dan met z’n vaste kompanen Waddy Wachtel (gitaar) en Steve Jordan (drummer/producer) zijn solocarrière nieuw leven in. De gitarist zingt en speelt enkele nieuwe songs, ontvangt muzikale gasten voor z’n derde album Crosseyed Heart en demonstreert en passant dat ie ook een lekker moppie piano kan spelen (iets wat hij volgens eigen zeggen leerde van Ian Stewart, de pianist die nooit echt tot The Rolling Stones mocht behoren).

Richards blikt verder terug op zijn jeugd in het Engelse Dartford, vertelt hoe de blues van Robert Johnson, Muddy Waters en Howlin’ Wolf zijn leven veranderde en zoomt dan in op de band die van daaruit ontstond – waarvan hij nu al dik zestig jaar het muzikale geweten is, terwijl Mick Jagger als blikvanger fungeert. Dit portret concentreert zich volledig op zijn onbegrensde liefde voor muziek. Seks en drugs, vaste bestanddelen van andere Stones-docu’s, geven ditmaal voorrang aan rock & roll. De muziek dus.

Achteraf bezien is ‘t een gotspe dat er een Brits bandje aan te pas moest komen om al die Amerikaanse blueshelden aan de vergetelheid te ontrukken. Het zorgde wel voor onvergetelijke momenten, die hij duidelijk koestert. En toen Richards’ relatie met Jagger, die in deze film nooit meer dan een onbeduidende figurant wordt, halverwege de jaren tachtig in de ‘Derde Wereldoorlog’ was beland, ontdekte hij via de docu Chuck Berry: Hail! Hail! Rock ‘N’ Roll (1987) dat er een muzikaal leven bestond buiten The Stones.

Want het podium en de studio beschouwt hij als zijn thuis. Verder bezoekt Keith Richards in dit sympathieke portret het Grand Ole Opry in countrymekka Nashville, zingt hij op tegen de dwarse crooner Tom Waits en speelt in Chicago, de bakermat van de elektrische blues, een partijtje biljart met Buddy Guy. Het is, kortom, de liefhebber in Keith Richards die alle aandacht krijgt in Under The Influence. De man ook, de zoon en de grootvader. Zij hebben in werkelijkheid allang de notoire veelgebruiker vervangen. 

‘Een imago dat ik niet kan afschudden’, zegt hij daarover berustend. ‘Het is geen schaduw want het is er de klok rond. Het verdwijnt niet als de zon ondergaat.’

Schmeichel

SkyShowtime

Als je een foutje maakte, vertelt ploeggenoot Gary Neville, stond Peter Schmeichel tegen je te schreeuwen alsof je het handtasje van z’n oma had gestolen. Het is een act, houdt de Deense keeper van Manchester United zichzelf toen nog voor. Een manier om te overleven in de jungle die het internationale topvoetbal ook in de jaren negentig al was. Na verloop van tijd komt hij er echter niet meer los van. Na een tegenvaller is Schmeichel ook thuis niet te harden.

Je leert het leven met terugwerkende kracht begrijpen, heeft hij aan het begin van de tweedeIige docu Schmeichel (92 min.) van Owen Davies al geconstateerd, maar je moet altijd vooruit leven. Uiteindelijk haalt dat verleden je dan toch in. Die geschiedenis begint eigenlijk al in Polen, een land waarmee Peter Schmeichel geen enkele band heeft. Daar wordt echter zijn vader Antoni geboren. Diens vader, Peters opa, sterft direct bij het begin van de Tweede Wereldoorlog, tegen het einde ervan wordt bovendien ook zijn moeder afgevoerd naar de concentratiekampen.

Als Antoni zich tijdens de Koude Oorlog in Denemarken bij Peters moeder Inger besluit te voegen, wil Polen hem alleen laten gaan als hij in het westen gaat spioneren. Al die gebeurtenissen zetten zich in hem vast. Hij wordt een man met een aanzienlijke woede. En die wordt weer geprojecteerd op zijn enige zoon. Die moet, net als hijzelf, muzikant worden. Pianist.  Peter, getuige de bewaard gebleven familiefilmpjes zo’n typisch Scandinavisch joch met helblond haar, heeft alleen andere ambities: hij wil op doel, bij zijn favoriete club: Manchester United. 

En daar zal hij deel gaan uitmaken van het legendarische team van Sir Alex Ferguson – al dreigt een hoog opgelopen conflict in de kleedkamer daar nog voortijdig een einde aan te maken. Schmeichel biedt z’n excuses aan en redt zo het vege lijf. Geen idee hoe hij dat anders had moeten oplossen, bekent Ferguson nu. Samen met oud-teamgenoten Eric Cantona en Gary Neville blikt de manager terug op een zéér succesvolle periode met de Vikingachtige doelman. Die in 1999 wel héél ondoordacht – zelf vindt hij ‘t tegenwoordig een blunder – z’n afscheid bij ManU aankondigt.

Als de druk hem na enkele tropenjaren te veel dreigt te worden, kiest Peter Schmeichel, om maar controle te houden, de vlucht naar voren. 25 Jaar later lijkt de streber van weleer tot rust te zijn gekomen – al is ook glashelder dat dit niet vanzelf is gegaan. Zijn zus Margrethe, huidige vrouw Laura von Lindholm en kinderen Cecilie en Kasper Schmeichel (eveneens doelman van een Premier League-club en het Deense nationale elftal) kunnen ervan getuigen. De ‘natural born winner’ probeert het leven, getuige dit alleraardigste sportportret, tegenwoordig te nemen zoals ‘t komt.

En dan blijkt de appel in huize Schmeichel toch minder ver van de boom te zijn gevallen dan z’n vader Antoni, met wie hij zoveel heeft gestreden, altijd had gedacht.

Pavements

Pink Moon

Als ‘The World’s Most Important And Influential Band’ in 2022 aanstalten maakt om een comeback te maken, nadat die groep er in 1999 officieel het bijltje bij neer had gegooid, wordt dat natuurlijk luister bij gezet met een speelfilm, expositie, musical én documentaire: Pavements (127 min.). En dat allemaal ter gelegenheid van, zoals een gezworen fan ‘t verwoordt, ‘de slacker-Rolling Stones van de jaren negentig’.

Dat klinkt bijna te mooi om waar te zijn voor Pavement, een band die weliswaar een ‘darling of the press’ werd en een trouwe schare fans opbouwde, maar nooit écht doordrong tot het grote publiek. Dat is ‘t ook wel een beetje. Deze documentaire van Alex Ross Perry bevat naast een impressie van de reünie van de illustere gitaargroep en een min of meer regulier carrièreoverzicht ook mockumentary-elementen.

Want Range Life, een Hollywood-biopic over Stephen Malkmus en zijn kompanen, zeg nou zelf? En al die memorabilia in het museum? Zou de band echt hebben meegewerkt aan een Apple-campagne, zoals op het bijbehorende bordje wordt gesteld, waarop meteen wordt beweerd dat Steve Jobs groot fan was? En hebben ze voor de voorstelling Slanted! Enchanted! werkelijk geprobeerd om Pavement-songs te vertalen naar het theater?

Dat spelen met verhaalelementen – waarbij ongewis blijft wat precies wat is en wat niet –past wel bij de groep, die zelf regelmatig laks, tegendraads en vals voor de dag kwam – en daar ook weer mee wegkwam. Pavement was nu eenmaal, zoals een liefhebber ‘t uitdrukt, ‘de ideale band voor jongeren die vonden dat alles stom en klote was’. Trashy, underground en toch buitengewoon sensitief. De ideale soundtrack voor alto’s.

Al die verschillende elementen en perspectieven zijn door Perry associatief, met veelvuldig gebruik van split screen en geluidscrosses, met elkaar verbonden. Het resultaat is een spannende collageachtige film, waarmee de belangrijkste gitaarband van de nineties – althans, volgens een selecte groep fijnproevers, dat Nirvana, Radiohead en Red Hot Chili Peppers voor het gemak over het hoofd ziet – recht wordt gedaan.

Louder Than You Think is een documentaire over Pavements eerste drummer Gary Young.

Blood + Thunder: The Sound Of Alberts

Australia Broadcasting Corporation

In een directievergadering van de firma J. Albert & Son in 1963 bracht het nieuwste directielid, de 25-jarige Ted Albert, een onorthodox idee te berde: zullen we zelf platen gaan produceren en zo een eigen Australische sound creëren?

Ongeveer tegelijkertijd arriveerde er een Schotse arbeidersfamilie in Sydney, met drie geniale gitaristen en songschrijvers in de gelederen: George, Malcolm en Angus Young.

Getuige de tweedelige documentaire Blood + Thunder: The Sound Of Alberts (115 min.) uit 2015 was ‘t onvermijdelijk dat de wegen van Ted Albert en de Youngs elkaar zouden kruisen. Dat gebeurde via The Easybeats, het bandje dat George Young startte met de Nederlander Harry van den Berg, die hij al snel Harry Vanda begon te noemen. Met hits zoals Friday On My MindHello, How Are You en Good Times groeiden zij uit tot een soort Australische Beatles.

Intussen was het oog van de ogenschijnlijk zo nette zakenman Ted Albert ook gevallen op George’s jongere broertjes Malcolm en Angus. Onder de hoede van hun oudere broer en diens maatje Vanda startten zij met AC/DC de Australische rockmachine nog eens goed op. Samen ontwikkelden zij de poepruige pubrock-sound, waarmee de rockwereld een halve eeuw later nog altijd niet klaar is. Australische bands als The Angels en Rose Tattoo, eveneens onder contract bij Alberts, volgden in hun slipstream.

Deze gesmeerd lopende rockdocu van Paul Clarke, met verve aan elkaar gepraat door de Australische acteur David Field, schetst soepel wat de combi Albert-Youngs te weeg heeft gebracht met prachtig archiefmateriaal, enigszins misplaatste reconstructiescènes en terugblikinterviews met insiders en Alberts-artiesten zoals Harry Vanda, Gordon ‘Snowy’ Fleet (The Easybeats), Angus Young (AC/DC), Angry Anderson (Rose Tattoo), Stevie Wright en John Brewster (The Angels).

Het Australische label bleek overigens niet voor één gat te vangen en had bijvoorbeeld ook pop- en discohits met John Paul Young (Love Is In The Air) en Flash & The Pan (Midnight Man), een project dat de succesproducers Vanda en Young voor zichzelf uit de grond stampten. Zo bleven de Alberts-acts de successen aaneenrijgen. Toen Ted Albert in 1990, op slechts 53-jarige leeftijd, plotseling overleed, had hij Malcolm Young net per brief gecomplimenteerd voor het nieuwe AC/DC-album The Razors Edge.

Het is meteen een passend slotakkoord voor een fijne film die een welhaast vergeten rock & roll-akker nog eens lekker afploegt.

Inmiddels zijn overigens, behalve Ted Albert, ook George en Malcolm Young overleden.

Carlos

Sony Pictures Classics

In het tijdperk van de Grote Gitaargoden – Jimi Hendrix, Eric Clapton, Jimmy Page, Pete Townshend en Angus Young, om maar eens wat te noemen – voegt hij een onmiskenbaar Latijnse inslag toe: Carlos Santana. ‘Het perfecte kind van B.B. King en Tito Puente’, aldus zijn ontdekker Bill Graham, muziekpromoter bij de concertzaal Fillmore in San Francisco. Een jongen uit La Colonia Libertad, een getto in de Mexicaanse stad Tijuana. En de zoon van een sappelende (mariachi-) violist. Als jongen verhuist Carlos met z’n ouders naar de Verenigde Staten en vindt daar z’n bestemming als muzikant.

Op het legendarische Woodstock-festival in 1969 stijgt Santana naar grote hoogte. Volgens Carlos (88 min.) zelf is hij door Graham zorgvuldig opgetraind voor die bijzondere gelegenheid. Zijn band, die dan nog altijd geen plaat uitheeft, gaat geleidelijk op steeds grotere festivals spelen, zodat hij als frontman alvast aan een grote menigte kan wennen. ‘Hij zei: je moet weten dat je na dit festival nooit meer dezelfde zult zijn’, herinnert Santana zich in dit geslaagde portret van Rudy Valdez. ‘Ga naar huis, kijk in de spiegel naar die persoon, maar na Woodstock zal die persoon er niet meer zijn.’

Het is een treffende anekdote. Over een artiest en zijn entourage die hét moment herkennen. Of het echt zo is gegaan? Met de wijsheid van nu is de conclusie gemakkelijk te trekken dat het toen, op die uitgestrekte weide ten overstaan van zo’n 400.000 hippies, moest gebeuren. En dat deed ‘t: ‘s mans vertrokken kop, met de kin en geitensik omhoog, de boventanden blootgelegd door een extatische mond en de ogen stevig dichtgeknepen, heeft zich in het collectieve muzikale geheugen geëtst. Terwijl het zweet van zijn ranke lijf gutst, laat hij zijn gitaar vlammen, swingen en janken.

Na zijn hoogtijdagen in het begin jaren van de jaren zeventig gooit Santana ‘t over een andere boeg. Hij ‘omarmt’ een ‘spiritueel pad’ en volgt samen met zijn toenmalige vrouw Deborah van 1972 tot 1982 de ‘spirituele leider’ Sri Chinmoy, op zoek naar ‘de geur van de ziel’. Tot afgrijzen van zijn moeder, zo’n typische katholieke Mexicaanse matrone. ‘Hij stelt mijn geloof soms op de proef’, klaagde ze volgens Carlos’ zus Maria, die hier met enkele familieleden het levensverhaal van haar broer bekrachtigt. Intussen neemt die ook in zijn carrière minder voor de hand liggende afslagen.

Een volgend groot succes laat dus op zich wachten tot 1999, als hij zijn samenwerking met Clive Davis, de illustere platenbaas van Arista Records, hernieuwt en een commercieel album met allerlei gasten opneemt, Supernatural. De Gitaargod, begin vijftig inmiddels en volgens eigen zeggen spiritueel gegroeid, claimt daarmee zijn rechtmatige plek tussen hedendaagse pophelden en kan beginnen aan een tweede jeugd. ‘Ik ben niet wat ik doe’, zegt hij nochtans nuchter over zijn muziek, om vervolgens over zijn gezinsleven te beginnen. ‘Dit is wat ik doe, maar dit ben ik niet.’

Geen God dus, maar gewoon een man. Een man met een gitaar, dat wel.

Stevie Van Zandt: Disciple

HBO Max

Hij is één van de weinige frontmannen die ook genoegen kan nemen met een rol als rechterhand van The Boss – of als consigliere van een lokale maffiabaas. Zelfs in dit verrukkelijke portret van Steven Van Zandt komt eerst Bruce Springsteen en pas daarna de hoofdpersoon zelf aan het woord. Tony Soprano, de licht ontvlambare Jersey-boss van Stevies personage Silvio Dante, meldt zich pas na ruim één uur en drie kwartier, als de carrière van de Amerikaanse zanger, gitarist en producer al over hoge toppen en door diepe dalen is gegaan en dan nog een nieuwe dimensie krijgt via een prominente rol in één van de beste televisieseries aller tijden, The Sopranos.

‘s Mans leven lijkt in Stevie Van Zandt: Disciple (140 min.) sowieso op een zorgvuldig gearrangeerde productie. Soms letterlijk. Als hij in het huwelijk treedt met Maureen Santoro, wordt dit ingezegend door één van zijn helden, Little Richard. Bruce is natuurlijk getuige, de band uit The Godfather verzorgt de muziek en soulzanger Percy Sledge komt nog even When A Man Loves A Woman zingen. En dan stapt Van Zandt begin jaren tachtig uit Springsteens E Street Band. ‘Toen hij z’n eerste plaat maakte, nam hij afstand van Bruce’, vertelt scenarioschrijver en recensent Jay Cocks. ‘Ze hielden van elkaar. Het was niet de grote broer van wie hij afstand nam. Hij wilde zich niet langer het kleine broertje voelen.’ De man die tot dan bekend heeft gestaan als ‘Miami Steve’ begint zich ‘Little Steven’ te noemen. Zijn band dubt hij ‘The Disciples Of Soul’.

Eenmaal solo (her)ontdekt Van Zandt zijn maatschappelijke betrokkenheid. Hij begint de rock & lol die hij sinds jaar en dag aan de mens bracht met Springsteen en die andere band uit New Jersey, Southside Johnny & The Asbury Jukes, te injecteren met een fikse dosis politiek activisme. Stevie neemt bijvoorbeeld het voortouw in de strijd tegen Apartheid in Zuid-Afrika. Voor de hitsingle Sun City (1985), zijn eigen militante variant op de benefietsongs Do They Know It’s Christmas? en We Are The World, verzamelt hij een opvallend diverse en inclusieve groep artiesten, die publiekelijk uitspreken dat ze nooit zullen gaan spelen in het Las Vegas van Zuid-Afrika. Met zijn activisme schildert hij zichzelf alleen in een hoek, waar uiteindelijk verdacht weinig geld valt te verdienen. Een lange loopbaan lijkt begin jaren negentig tot een halt te komen.

Volgens eigen zeggen houdt Steven Van Zandt zich dan een jaar of zeven vooral onledig met ‘het uitlaten van de hond’. Totdat Southside Johnny hem vraagt voor een productieklus, Bruce zijn inmiddels ontmantelde band weer opstart en showrunner David Chase de non-acteur cast in The Sopranos. Het is een mooi rond verhaal over onmetelijke liefde voor muziek, hechte vriendschap en het vinden, verliezen en weer heruitvinden van jezelf. Dat wordt verteld door de man zelf, prominente vakbroeders (Paul McCartney, Bill Wyman, Jackson Browne, Bono en Eddie Vedder) en Sopranos (David Chase, Vincent ‘Pussy Bonpensiero’ Pastore en Maureen Van Zandt, alias Silvio’s echtgenote Gabriella Dante). De documentaire concentreert zich volledig op Van Zandts artistieke carrière. Zijn persoonlijke leven blijft vrijwel volledig buiten beeld.

In bijna tweeëneenhalf uur, volgepropt met een eindeloze serie (bijna) hits, moet regisseur Bill Teck nochtans alle zeilen bijzetten om alle aspecten van zijn kleurrijke protagonist te belichten. Want behalve artiest, acteur, producer en onmisbare schakel (inmiddels opnieuw 25 jaar!) binnen Springsteens gereanimeerde E Street Band heeft Steven Van Zandt zich met de radioshows Little Steven’s Underground Garage en Outlaw Country ook ontwikkeld tot een soort Leo Blockhouse, een rock & soul-professor die Amerika’s jeugd de juiste weg wil wijzen: richting muziek. Valse of kritische noten ontbreken verder vrijwel volledig in deze film, die daarom, met enige kwade wil, een hagiografie kan worden genoemd. Een mensch moet alleen wel een hart van steen hebben om géén discipel van Stevie te worden.

Wacht Maar Af

Komedia

Zou hij in het echt niet gigantisch zijn tegengevallen? ’t Was vast een fladderaar, die je nooit helemaal te pakken krijgt. Een gigantische zuipschuit, dat zeker. En waarschijnlijk ook een onverbeterlijke narcist. Emma Wijdeveld maalt daar niet om. Voor haar staat Ramses Shaffy op een metershoog voetstuk. Ze is dan ook zeker vijftien jaar te jong om haar grote held in levende lijve te kunnen ontmoeten. Emma was drie toen de flamboyante artiest op 79-jarige leeftijd overleed.

Via haar krijgt de zanger van klassiekers als Laat Me, Sammy en Mens Durf Te Leven een geheel nieuw leven. Er zit een ziel in zijn muziek, vindt zij. Emma Wijdeveld herkent zich ook in zijn manier van zijn. Hij durfde, kon en moest anders zijn. Zichzelf. En dat wil de Amsterdamse tiener, gewapend met ontwapenende stem en akoestische gitaar, ook wel, getuige Wacht Maar Af (50 min.), het warme portret dat (jeugd)documentairemaker Susan Koenen van haar maakte.

Via een soort poppenkast met uitgeknipte afbeeldingen van haarzelf, Ramses, Liesbeth List en haar afkeurende klasgenoten doet Emma haar eigen verhaal. Over haar liefde voor een artiest, die klasgenoten helemaal niet kennen. Sterker: waarmee ze haar bespotten. Die vorm werkt. Net als de manier waarop Koenen al even speels klassieke Shaffy-fragmenten, bijvoorbeeld uit de documentaire Ramses: OùEst Mon Prince, versnijdt met vergelijkbare beelden van zijn superfan.

Die liefde wordt nog eens uitgediept met enigszins opgeprikte ontmoetingen met Ramses Shaffy-fan Kitty van Mil, Shaffy’s voormalige huisgenoot Peter Heyligenberg en de man die de illustere zanger vertolkt in een bekroonde televisieserie en een theatervoorstelling, Maarten Heijmans. Bij elke ontmoeting pakt Emma haar akoestische gitaar erbij en probeert zich dan hun (en ons) hart in te zingen met haar eigen liedjes. En stuk voor stuk voorspellen ze haar een grote toekomst.

Intussen zoekt Emma Wijdeveld tevens naar muzikale begeleiders, met wie ze, in de geest van die onaantastbare Ramses, podia in het hele land onveilig kan gaan maken. Koenen zit Emma daarbij dicht op de huid, filmt haar ook thuis en te midden van haar familieleden en probeert met kleine vragen door te dringen tot de ontluikende persoonlijkheid achter die stem en liedjes. Samen werken ze toe naar een groepsoptreden, waarmee Emma zichzelf op de kaart wil zetten.

Het is een vanzelfsprekend richtpunt, ook voor deze sympathieke film, waarvan de tijd moet uitwijzen of die een enthousiaste tiener met een leuke hobby of toch een aanstaande ster in de schijnwerper heeft gezet.

Bertolf In Bluegrass

NTR

De liedjes waarop hij zijn vingers blauw heeft gespeeld. Vereeuwigd met de bluegrass-muzikanten die hem rode oortjes hebben bezorgd. Op de plek van zijn dromen: countryhoofdstad Nashville, Tennessee. Bluefinger, het nieuwe album van de Nederlandse singer-songwriter Bertolf Lentink, waarmee hij tevens zijn vader en grote inspirator Dick eer wil bewijzen, heeft nogal wat voeten in de aarde. Dan zijn echter alle elementen aanwezig om een bescheiden klassieker af te leveren.

Even voor de duidelijkheid: bluegrasss heeft volgens Bertolf niets van doen met cowboyhoeden en –laarzen, linedancen of – God betere ‘t – ‘Yee-haw’ roepen. Het is muziek om thuis te komen. Letterlijk: na een optreden. En figuurlijk: het is de muziek waarmee hij is opgegroeid. Bertolf constateert ’t bij de ouderlijke woning van bluegrass-pionier Bill Monroe in Kentucky. Die schreef er een lied over: On My Way Back To The Old Home. De tekst ervan is uitgeschreven op een groot bord en noopt de Nederlander om het lied in de docu Bertolf In Bluegrass (64 min.) van Marcel de Vré hardop te zingen.

In het land van zijn muzikale dromen oogt Bertolf sowieso als een kind in de snoepwinkel. Hij brengt een verplicht bezoekje aan een muziekzaak (waar hij even mag fiedelen op een akoestische gitaar van 65.000 dollar), neemt in een kroeg deel aan een jamsessie en belandt uiteindelijk bij de Jack Clement Recording Studio voor de ontmoeting met enkele grote muzikale helden. ‘Natuurlijk is ‘t voor hen ergens gewoon een klusje’, dekt hij zichzelf de dag van tevoren in. ‘Zo eerlijk moet je zijn.’ Dan denkt hij even na en lacht. ‘Óf ze zeggen: Bertolf, this is amazing! You should come and live in Nashville. We should form a band.’

Bertolfs ambitie lijkt op voorhand alleen nauwelijks te realiseren: vijftien liedjes in drie dagen. Eenmaal aan de slag met door de wol geverfde cracks zoals Jerry Douglas (dobro), Stuart Duncan (viool), Mark Schatz (contrabas), David Benedict (mandoline), Wes Corbett (banjo) en producer/opnametechnicus Dave Sinko laat hij echter alle schroom varen. Dan wordt die Zwolse jongen, vergezeld door zijn vrouw en moreel ondersteund door collega Ilse de Lange, gewoon muzikant onder muzikanten. En De Vré kijkt, ongetwijfeld verlekkerd, vanachter zijn camera mee en maakt er een fijne liefdesverklaring aan de bluegrass van.

Bertolf droomt intussen alweer verder: een klein toertje door de Verenigde Staten, dat zou ook wel wat zijn…

Jeff Beck: Still On The Run

Mercury

‘Ik zei hem dat hij in mijn ogen de Pablo Picasso van de elektrische gitaar is’, herinnert Guns N’ Roses-gitarist Slash zich. ‘En toen antwoordde hij: ik zat zelf meer aan Jackson Pollock te denken.’ Zelfspot van een man die ’t ongemakkelijk vindt om te worden bewierookt? Of toch gewoon arrogantie van een kunstenaar die in zijn eigen mythe is gaan geloven? Feit is dat Jeff Beck, die eerder dit jaar overleed, alom werd beschouwd als een meestergitarist. Rod Stewart, die voordat hij als soloartiest furore maakte zong bij The Jeff Beck Group, noemt hem zelfs ‘de meest originele gitarist aller tijden’.

In Jeff Beck: Still On The Run (87 min.), een typisch muzikantenportret van Matthew Longfellow uit 2018, gaat de man zelf er eens goed voor zitten om samen met collega-snarentemmers als David Gilmour (Pink Floyd), Jimmy Page (Led Zeppelin) en Ronnie Wood (The Rolling Stones) en de musici waarmee hij werkte zijn loopbaan, muzikale visie en eigen stijl te ontleden. Gaandeweg opereerde Beck steeds vaker zonder vocalisten en fungeerde z’n gitaar als zijn eigen persoonlijke stem. Alles wat hij deed, concludeert Aerosmith-gitarist Joe Perry, had een zekere ‘Fuck You-ness’.

Jeff Beck scoorde desondanks gewoon een pophitje (Hi Ho Silver Lining), speelde een essentiële rol in de totstandkoming van de Stevie Wonder-kraker Superstition en fungeerde als gast bij iconen zoals Diana Ross, Mick Jagger en Tina Turner. Uiteindelijk waren dat echter vooral opstapjes naar het baanbrekende werk dat hij met zijn eigen Group zou afleveren. Volgens zijn collega-gitaargod Eric Clapton (die net als Beck en Jimmy Page carrière maakte bij het Britse beatbandje The Yardbirds) behoorde Jeff Beck daarmee tot een zéér exclusief gezelschap: rock & roll-muzikanten die jazz begrijpen.

Of de man intussen verliefd, verloofd en getrouwd is geweest en kinderen op de wereld heeft gezet? Dat blijft in Jeff Beck: Still On The Run tot tien minuten voor het einde onduidelijk. Afgaande op deze lekkere muziekdocu heeft Becks complete bestaan echter vooral in het teken gestaan van zijn gitaar (en, vooruit, een onmetelijke liefde voor het sleutelen aan auto’s). Dat instrument was helemaal geen verlengstuk van Jeff Beck (1944-2023), de man zelf was een verlengstuk van zijn gitaar geworden.

Music For Black Pigeons

Anorak Films

Deze film gaat niet over succes, roem of – God betere ‘t – de seks, drugs en rock & roll. En ook niet over de seks, drugs én jazz. Want dat is de muzieksoort die centraal staat in Music For Black Pigeons (92 min.), een kalme, bespiegelende film waarmee Jørgen Leth en Andreas Koefoed het wezen van de muziek en z’n vertolkers proberen te doorgronden.

Waarnaar ben je op zoek? vragen de Deense documentairemakers bijvoorbeeld aan Mark Turner. Dan volgt er een hele lange stilte. En nog één. Hij is op zoek naar een thuis, concludeert de Amerikaanse jazzsaxofonist. Naar focus, een middelpunt. Hij is eigenlijk altijd bezig met ontwikkeling, zegt Turner, te vergelijken met een cirkel die naar binnen beweegt. Met elke noot komt hij dichter bij zichzelf en bij de mensen – mannen – waarmee hij speelt.

‘Elke keer als ik mijn instrument pakt, lijkt het alsof ik weer helemaal opnieuw begin’, vertelt gitarist Bill Frisell dan weer, terwijl hij zich verliest en ook weer vindt op het instrument dat een verlengstuk van zijn lichaam lijkt te zijn geworden. ‘Ik speel al zo’n vijftig jaar, maar diep van binnen voelt ’t hetzelfde als aan het begin. Wat er voor me ligt is nog altijd even groot als toen. Soms kost het me moeite om me met die gedachte te verzoenen.’

Hoe voel je je als je speelt? vragen Leth en Koefoed aan contrabassist Thomas Morgan. Ook nu volgt weer een hele lange stilte. Intussen gaat er duidelijk van alles door Morgan heen, maar hij kan de juiste woorden maar niet vinden. En dan komen ze alsnog. ‘Muziek spelen is zoveel tegelijk. Het is net een meditatie waarin je je helemaal kunt verliezen. Tegelijkertijd kun je ook heel erg gefocust op één specifiek ding. En het kan je ook helpen bij het oplossen van problemen.’

Net als de muzikanten die ze portretteren, concentreren de filmmakers zich niet alleen op de muziek zelf, maar gebruiken ze ook de stilte, de ruimte tussen de noten, en proberen ze de ontmoeting tussen deze gelijkgestemden te vangen. De licht ongemakkelijke en toch vertrouwde knuffel bij de ontmoeting. Bloedsbroeders, zoveel is duidelijk. En dan moet het musiceren nog beginnen. Het verbinding zoeken, aftasten en afstemmen – en soms de confrontatie.

Intussen opent Music For Black Pigeons de ziel van deze rechtgeaarde musici. In hen zijn hun inspiratiebronnen verankerd en klinken ook de mannen waarmee ze ooit speelden door. Ze zijn er jong door gebleven en kunnen er vaak – dat lukt in de jazz doorgaans beter dan in de rock & roll – ook oud mee worden. Zoals saxofonist Lee Konitz. Die is al 89. Zegt hij. Of nee: 87. Ach, hij roept ook maar wat. Zoals elke (levens)kunstenaar houdt hij van improviseren

En net als zijn muzikale broeders speelt hij zich in deze sensibele film moeiteloos het hart in.

Buddy Guy: The Blues Chase The Blues Away

PBS

‘Je speelt ‘m omdat je hem hebt’, doceert Buddy Guy over de blues. ‘Maar door ‘m te spelen raak je hem ook weer kwijt.’ Dat is meteen het motto van Buddy Guy: The Blues Chase The Blues Away (86 min.), een documentaire van Devin Chanda, Charles Todd en Matt Mitchener waarin het levensverhaal van de Amerikaanse zanger en bluesgitarist wordt gekoppeld aan de muziek, het levensgevoel, waaraan hij nu al een leven lang zijn hart heeft verpand.

George ‘Buddy’ Guy kan aanstekelijk vertellen over hoe hij in armoede opgroeide en katoen moest plukken in Lettsworth, Louisiana, en vervolgens in 1957 naar de bluesstad Chicago verkaste, om daar het vak te leren van cracks als Howlin’ Wolf en Muddy Waters. Pas toen hun muziek de oversteek maakte naar Europa en door Britse bands zoals The Rolling Stones, Cream en Led Zeppelin werd omarmd, kregen de Afro-Amerikaanse wegbereiders eindelijk de waardering die hen al zo lang toekwam. In hun midden en gepromoot door witte rockhelden ontwikkelde de volhouder zijn eigen uitzinnige gitaarstijl. ‘Hij zette de turbo van de blues aan’, stelt collega Carlos Santana daarover.

Deze stevig doortimmerde film – opgeluisterd met sfeervolle soloperformances, concertbeelden en fraaie schilderijen die het Afro-Amerikaanse bestaan in de (zuidelijke) Verenigde Staten verbeelden – pakt het bluesgevoel stevig bij z’n lurven. In intermezzo’s genaamd The Blues According To… krijgen (via archiefmateriaal) de pioniers Lightnin’ Hopkins, Muddy Waters en Willie Dixon en (in levende lijve) hun navolgers Eric Clapton, Carlos Santana, John Mayer, Kingfish en Gary Clark Jr. de gelegenheid om uit te drukken wat zij verstaan onder die vermaledijde blues – en hoe hun Buddy Guy die nu al een slordige zeventig jaar springlevend houdt. Als hij ooit sterft, blijft zijn gitaar huilen.

Om de man zelf, die al eens mocht optreden in het Witte Huis en toen de eerste zwarte president Barack Obama verleidde om een stukje te zingen van de evergreen Sweet Home Chicago, te parafraseren over de blues: je krijgt ‘m als Buddy speelt. Ook al heb je hem niet hebt of nooit eerder gehad. En je wilt ‘m daarna niet meer kwijt.

Jimi Hendrix: The Guitar Hero

Jimi

Als zwarte Amerikaan moet Jimi Hendrix in de tweede helft van de jaren zestig eerst in Groot-Brittannië een held worden, voordat hij in eigen land kan doorbreken. Daar wordt rock dan nog vooral beschouwd als een witte aangelegenheid – terwijl die muziek onmiskenbaar zwarte wortels heeft. Een halve eeuw later geldt Jimi Hendrix: The Guitar Hero (88 min.) overigens nog altijd als één van de weinige zwarte iconen van de rockmuziek.

In deze popdocu uit 2010 loopt regisseur Jon Brewer, die zelf overigens ook aan het woord komt als voormalig bandmanager, het leven van de meestergitarist door. Dat begint in een gebroken gezin in Seattle, met twee stevig innemende ouders. Zijn moeder Lucille overlijdt als Jimi vijftien is. Vanaf dat moment staat hij er min of meer alleen voor. ‘Hij vond dat hij geen familie had’, vertelt zijn ex-vriendin Kathy Etchingham. ‘Zijn vader mocht hij niet. En hij dacht ook dat hij zijn vader niet was.’ Jimi’s jongere broer Leon was tot zijn derde zelfs in de veronderstelling dat Jimi zijn vader was. ‘Want hij was degene die voor me zorgde en boterhammen voor me smeerde.’

Hendrix geldt dan al als de beste gitarist van de wijde omgeving. Via klussen als ‘hired hand’ van artiesten zoals Little Richard, waarmee hij het vak definitief onder de knie krijgt, en die essentiële trip naar het Verenigd Koninkrijk, waarbij hij alle toonaangevende Britse muzikanten helemaal van hun sokken blaast, ontwikkelt Hendrix zijn eigen stiel en stijgt vervolgens tot grote hoogten. Totdat ook hij op de ultieme rock & roll-leeftijd van 27, net als zijn generatiegenoten Jim Morrison, Brian Jones en Janis Joplin, zijn laatste adem uitblaast. De precieze toedracht van dat tragische overlijden, op 18 september 1970 in een Londense hotelkamer, is nooit helemaal opgehelderd.

Brewer geeft vakbroeders, tijdgenoten en navolgers zoals Eric Clapton, Stephen Stills, Mick Taylor, Eric Burdon, Ginger Baker, Paul Rodgers en Slash ruim baan om de unieke speelstijl en het belang van deze gitaargod te duiden. Daarbij ontbreken de superlatieven, die nu eenmaal lijken te horen bij dit soort heldenportretten, natuurlijk niet. ‘Hendrix was uniek’, stelt zijn voormalige roadie Lemmy Kilmister, de latere frontman van Motörhead, bijvoorbeeld over de man die hem net voor zijn dood de kans wilde geven als bassist. ‘Zo iemand als hij zullen we nooit meer zien. Niemand zal z’n instrument ooit nog zo goed beheersen en zo’n pure ziel hebben.’

Jimi Hendrix: The Guitar Hero maakt dit ook zeker zichtbaar, maar had dat, met minder pratende hoofden en meer bewijsmateriaal in de vorm van (klassieke) concertbeelden, wel beter voelbaar kunnen maken.

Freakscene: The Story Of Dinosaur Jr.

Munro Film

Als band is Dinosaur Jr. een typisch product van z’n tijd. De Amerikaanse gitaargroep rond zanger J. Mascis fungeerde als bruggenhoofd tussen de punk en hardcore van de tweede helft van de jaren tachtig en de opkomst van grungebands zoals Nirvana in het begin van de jaren negentig. Met stiekeme popliedjes, die werden bedolven onder een gruizige gitaarmuur, zochten Mascis en zijn vaste secondanten Lou Barlow (bas) en Murph (drums)  doelbewust de pijngrens op. Totdat elke concertganger suizende oren had.

In de typische bandjesdocu Freakscene: The Story Of Dinosaur Jr. (82 min.) neemt filmmaker Philipp Reichenheim met de bandleden, direct betrokkenen en blikvangers van de bevriende groepen Sonic Youth, Black Flag, The Pixies en Hüsker Dü de geschiedenis door van de band, die oorspronkelijk door het leven ging als Dinosaur. Toen er een andere groep met dezelfde naam bleek te bestaan, werd daar simpelweg Jr. achter geplaatst. En de rest is, zal een beetje indierocker beamen, niets minder dan geschiedenis.

Die naamswijziging lijkt, achteraf bezien, ook zo’n beetje het enige wat gemakkelijk ging bij Dinosaur Jr., een band die ruzie maken tot kunst probeerde te verheffen. Het kon bijna niet anders of het oorspronkelijke trio moest daardoor imploderen. Pas toen dat was gebeurd, constateren ze zelf in deze vermakelijke grabbelton van concertimpressies, video’s, Do It Yourself-flyers en posters, interviews en backstagebeelden, realiseerden ze zich pas wat ze samen hadden.

En toen konden Mascis, Barlow en Murph gelukkig teruggrijpen op de meesterzet die al menige uiteengevallen band heeft gered: een reünie. Zodat de drie rockdinosaurussen tóch samen oud kunnen worden. Als de ‘dysfunctionele familie’ die ze samen nu eenmaal vormen.

Eric Clapton: Life In 12 Bars


Nog voordat John Lennon verklaarde dat The Beatles toch echt groter waren dan Jezus en The Stones de Duivel probeerden aan te roepen, werd gitarist Eric Clapton hoogstpersoonlijk uitgeroepen tot opperwezen. De fameuze ‘Clapton Is God’-muurschildering, die in 1965 op een station in Londen verscheen, moet als een molensteen om zijn nek hebben gehangen. Want God werd – in tegenstelling tot die andere legendarische gitaarheld, Jimi Hendrix – gewoon oud. Als een doodnormale sterveling.

Hij is inmiddels in de zeventig, de rockgod van weleer. Sadder & wiser ook. In de geautoriseerde biografie Eric Clapton: Life In 12 Bars (133 min.) van confidant Lili Fini Zanuck, die door Het Uur Van De Wolf in twee delen wordt uitgezonden, wordt zijn glorieuze carrière, en het getormenteerde leven daarachter, afgepeld tot de kern: de moeizame relatie met zijn moeder, die hij tot z’n negende beschouwde als zijn oudere zus. Zij heeft nooit een serieuze poging ondernomen om een relatie op te bouwen met haar zoon. Die hechtingsproblematiek is hem een leven lang blijven achtervolgen.

Van daaruit legt Zanuck (of is het Clapton zelf?) met een weldaad aan archiefmateriaal en off screen-interviews met alle relevante passanten uit Claptons leven een direct verband met diens verdoemde liefde voor Pattie Boyd, de vrouw van boezemvriend en Beatles-gitarist George Harrison, en zijn afhankelijkheid van drugs en drank (die in 1976 tot deze pijnlijke rant over een Blank Engeland zou hebben geleid). Vanuit ongeluk zoop en snoof hij zich een ongeluk, naar de onvermijdelijke catharsis die je de hele film ziet aankomen.

En als Clapton eindelijk vrede met zichzelf en zijn leven lijkt te hebben gesloten, slaat het noodlot opnieuw toe. Het zal hem, in een tragische speling van het lot, zijn allergrootste hit opleveren: Tears In Heaven, tevens het emotionele hoogtepunt van deze krachtige film, die de afgelopen twintig jaar in het bestaan van deze maar al te menselijke man afdoet met enkele zoetsappige ‘eind goed al goed’-constateringen. En dat ‘Clapton is God’ zou trouwens wel eens een publiciteitsstunt kunnen zijn geweest, bekende hij onlangs in een interview. Of was die uitspraak opnieuw een poging om zichzelf tot menselijke proporties terug te brengen?