Het Ondergronds Orkest

Eye Film

Muziek overstijgt elke taal en communiceert met iedereen. Altijd en overal. In de Parijse metro weerklinkt bijvoorbeeld zowel harp- en accordeonmuziek als Otis Redding en zigeunermelodieën. In de onlangs gerestaureerde documentaire Het Ondergronds Orkest (110 min.) uit 1997 probeert de Peruaans-Nederlandse filmmaakster Heddy Honigmann (1951-2022) zowel de muziek zelf als de mensen daarachter te vangen.

De Franse politie is tegelijkertijd onverbiddelijk: filmen in de metro is strikt verboden. Iedereen die dit toch probeert, wordt er zonder pardon uitgebonjourd. Honigmann en haar crew, die al snel naar buiten worden gedirigeerd, laten zich echter niet ontmoedigen en volgen een aantal straatmuzikanten, ogenschijnlijk spontaan, de stad in, richting hun eigen onderkomens. Daar leggen ze hun ziel bloot. Niet alleen met hun zangstem of instrument.

Het gaat veelal om bannelingen, professionele muzikanten die een wereld hebben achtergelaten waar ze niet gelukkig, gewenst of veilig waren. Zanger Malo Kélé uit Kinshasa bijvoorbeeld. Hij leeft in een piepklein appartement, ‘mijn cel’’. Daarvan heeft ie er in Zaïre meer van binnen gezien. ‘Ik was een slaaf van Mobutu’, vertelt hij. ‘Ik was één van de kinderen die hij naar de concentratiekampen stuurde.’ Malo kwam uiteindelijk met de boot naar Frankrijk.

Of de Venezolaanse harpist Mario Guacarán. Hij speelde al in half Europa, maar dreigt nu uit zijn huis gezet te worden omdat hij geen paspoort heeft. ‘Soms huil ik’, zegt hij. ‘Zodat ik niet dood.’ De Malinese zangeres Assitan Keïta betaalt intussen de hoofdprijs voor een eenkamerflat. ‘Je kunt niet anders als je uit Afrika komt. Ik kan nergens anders heen.’ Want in eigen land is geen werk. Ze kan sowieso niet lezen of schrijven. ‘Ik wil sterven in muziek’, zegt ook zij dramatisch.’

De Roemeense cellist Georges Florea raakte teleurgesteld in de revolutie in zijn eigen land, waaraan hij zelf actief had deelgenomen, en besloot daarna om in Frankrijk te blijven toen hij daar met zijn orkest speelde. Hij treedt soms op met zijn zoon. Die is van zins om naar het conservatorium te gaan, maar speelt net zo goed elektrische gitaar. ‘Bach is AC/DC voor mij’, legt ie uit. ‘Het ultieme.’ Van die band hebben zowel zijn vader als Honigmann echter nog nooit gehoord.’

Voor een grijpstuiver spelen deze muzikale nomaden bijna letterlijk alsof hun leven ervan afhangt. Bijzonder indringend is het relaas van de Argentijnse pianist Miguel Angel Estrella. Hij moest vluchten voor de doodseskaders van het Videla-regime omdat ie had opgetreden voor ‘het tuig’ en zo een klassenbewustzijn aanwakkerde waaraan de machthebbers helemaal geen behoefte hadden. Toen hij werd gemarteld, zochten zijn folteraars doelbewust zijn speelvingers op.

Die gesprekken gaan soms diep, maar voelen soms ook wat vluchtig en voxpopperig. Zoals menigeen aan de keukentafel, bij een borreltje of in het café ook wel eens over zichzelf begint te vertellen. Tezamen benadrukken ze echter het belang van muziek, de universele taal waaraan Heddy Honigmann twee jaar later opnieuw een film zou wijden: het eveneens bekroonde Crazy (1999), een aangrijpende documentaire over het belang van muziek voor oorlogsveteranen.

Eight Postcards From Utopia

MUBI

Met het afzetten van dictator Nicolae Ceaucescu, kort na de val van De Muur, raakte ook Roemenië eind 1989 in de greep van het kapitalisme. In de found footage-film Eight Postcards From Utopia (originele titel: Opt Ilustrate Din Lumea Ideala, 70 min.) schetst de Roemeense documentairemaker Radu Jude, in samenwerking met de filosoof Christian Ferencz-Flatz, het leven in zijn land na die gigantische omwenteling.

Ze verlaten zich daarbij volledig op tv-commercials. Via reclame voor pak ‘m beet drank, tandpasta en wasmiddelen ontstaat zo een tamelijk afzichtelijk portret van hun land, z’n geschiedenis en de inwoners ervan. De fragmenten, veelal uit de jaren negentig, ogen beurtelings klunzig, verouderd of heel gelikt en laten voor iedereen die in de afgelopen dertig jaar wel eens televisie heeft gekeken tegelijk een heel vertrouwd beeld zien.

Met Roemeense accenten, dat wel. De komst van een heus Dracula Park bijvoorbeeld. Of Urus-bier. ‘Een ervaring zo intens als het leven in Roemenië!’ beweert de stem bij de aanblik van het gerstenat. En zelfs een speech van de ooit almachtige leider Ceaucescu kan in het postcommunistische tijdperk ongestraft worden onderbroken door het overgaan van een mobiele telefoon. Vrijheid van meningsuiting meldt zich.

De tijdgeest is ook perfect vervat in de ruwe opnames van een reclame voor financiële dienstverlening. Een bankier hoeft slechts één zinnetje te zeggen: ‘We streven er allemaal naar om je geld te vermenigvuldigen.’ Dat komt er alleen steeds nét niet lekker uit. Hij wordt gedwongen om het elke keer opnieuw te doen. Totdat de boodschap goed overkomt, de klemtoon op de juiste plek ligt en hijzelf ook nog eens vriendelijk glimlacht.

Via een aantal thematische hoofdstukken ontleden Jude en Ferencz-Flatz zo de (nieuwe) normen en waarden van hun wereld, waarin de klant koning is en met behulp van clichématige, flauwe en soms ronduit stupide reclamespots wordt uitgedaagd om vooral maar te consumeren. Tot gekmakens toe. Zoals het wasmiddel Tide elke keer glansrijk z’n test doorstaat. ‘Geslaagd!’ roept de Roemeense Gaston enthousiast. Steeds weer.

In het hoofdstuk ‘De anatomie van consumptie’ tonen de filmmakers hoe dat consumeren non-verbaal wordt aangespoord. Daarvoor schakelen ze het geluid veelal uit. Zodat extra goed is te zien hoe de gewone man/vrouw wordt verleid. Hopfenkönig-bier moet bijvoorbeeld worden gedronken met een schuimkraag van twee vingers dik. En met diezelfde vingers kun je dan natuurlijk contact maken met andere liefhebbers.

Gebruikmakend van de universele beeldtaal, die ook elders in de wereld gemeengoed is, worden in deze collagefilm normen en waarden, vaste (rol)patronen en ideaalbeelden uitgedrukt. De manier waarop handen worden ingezet – om ze eens goed te wassen, door haren heen te strijken of simpelweg een fles sinaasappelsap te pakken – heeft/krijgt zelfs vaak iets erotisch. Sex sells immers, óók in het voormalige Oostblok.

Eight Postcards From Utopia is desondanks geen gemakkelijke film. Niet alle hoofdstukken zijn even sterk of onderscheidend. En Radu Jude en Christian Ferencz-Flatz nemen ruim de tijd om hun satirische portret van de kapitalistische heilstaat, waarin niet alleen Roemenen terecht zijn gekomen, goed in de verf te zetten.

Tata

Cinema Delicatessen

Als het om iemand anders zou gaan, wat zou je dan doen als journalist? Haar vriend Radu Ciorniciuc, met wie ze enkele jaren geleden de festivalfavoriet Acasă, My Home maakte, drukt Lina Vdovîi met de neus op de feiten: wil ze dit verhaal nu werkelijk laten lopen omdat het om haar eigen vader gaat?

De controlefreak Pavel had thuis in Moldavië jarenlang voor een onmogelijke atmosfeer gezorgd. Toen hij 25 jaar geleden naar het buitenland vertrok, om daar te gaan werken, kwam er eindelijk rust in huis. Samen met haar zus stuurde Lina hem nog een tijdje VHS-banden met familiefilmpjes, maar uiteindelijk verwaterde het contact tussen Tata (83 min.) en zijn dochter. Totdat hij haar dus zelf een video stuurt vanuit Italië, waarop ie de blauwe plekken op zijn armen laat zien. Met een noodkreet erbij: ‘Help me, alstjeblieft!’

Vdovîi kan niet anders. Samen met Ciorniciuc rust ze haar vader, die beweert dat hij door zijn werkgever wordt afgeknepen, gekleineerd en uitgebuit, uit met geheime opnameapparatuur. Tegelijkertijd dwingt het hernieuwde contact met de schrik van haar jeugd Lina ook om na te denken over het geweld in haar leven. Of ze misschien een beetje op haar vader lijkt? wil Radu bovendien weten. Die vraag is haar al eens eerder gesteld: door haar voormalige echtgenoot. Die pakte binnen een half jaar zijn biezen.

Thuis in Moldavië spreekt Lina haar oma, moeder en zus. Was hoe Pavel thuis met harde hand regeerde regel of toch uitzondering? En hoe kan ‘t dat een dominante figuur zoals hij in de rol van arbeidsmigrant ineens een heel kwetsbare man lijkt? Via zijn verborgen camera wordt intussen glashelder dat Pavel Vdovîi in Italië inderdaad de onderliggende partij is en dat zijn baas een enorme bullebak is – al blijft ’t, door de geanonimiseerde beelden en beperkte achtergrondinformatie, lastig om de situatie écht te beoordelen.

Het hernieuwde contact tussen Lina en haar vader, alsmede de weer aangehaalde relatie met haar moeder en nieuwe ontwikkelingen in haar relatie met Radu, dwingt hen om opnieuw naar zichzelf en elkaar te kijken. Tegelijkertijd laat deze persoonlijke film zien hoe bedrieglijk gemakkelijk alles ook bij het oude blijft. Simpelweg omdat het altijd al zo ging. Zowel in Lina’s eigen gezin als in hun land. Waar mannen en vrouwen elk hun eigen rol spelen – en elkaar, in het slechtste geval, doodongelukkig maken.

Kunstroof

Periscoop Film

Als er op 16 oktober 2012 wordt ingebroken bij de Kunsthal in Rotterdam, is de Nederlandse kunstwereld in rep en roer. De dieven hebben zeven schilderijen en tekeningen gestolen van de Triton Collectie van de Rotterdamse havenbaron Willem Cordia (1940-2011), die onder de noemer ‘Avant-gardes’ werden geëxposeerd. Er zijn werken van onder anderen Picasso, Matisse, Gauguin en Monet gestolen. Waar moeten de inbrekers worden gezocht? In de Balkan? Of toch in Ierland?

Uiteindelijk komt een groep jonge Roemeense kruimeldieven uit het dorpje Carcaliu in beeld. Zij lijken aan het einde van de zomer van 2012 tamelijk willekeurig op rooftocht te zijn gegaan in Nederland. Zoveel belang als de conservatoren en kunstkenners aan de gestolen werken hechten, zo weinig betekenis hebben die voor de dieven. Zij zijn vooral afgegaan op de bekendheid van de desbetreffende kunstenaar en hoeveel geld het schilderij dan kan opleveren.

‘Een beroemde crimineel die ik redelijk goed ken heeft ’t nog steeds over Andy Warholt’, legt kunstdetective Arthur Brand uit in Kunstroof (102 min.). ‘Anderen hebben ’t over Picasso. En dan zie ik gewoon dat het geen Picasso is, maar een Dali.’ Wat hij maar wil zeggen: de dieven hebben geen idee wat ze stelen, alleen dat het veel waard is. ‘Als jij naar een museum gaat en je ziet zo’n werk hangen, dan zie je een mooi portret of wat dan ook. Zij zien een tien miljoen dollar-biljet.’

Octave ‘Okkie’ Durham is misschien wel Neerlands bekendste kunstdief. Hij wilde in 2002 Van Goghs De Aardappeleters – die hij volgens Brand consequent ‘de Aardappeltelers’ noemt – gaan stelen. Dat schilderij bleek echter te groot om mee te nemen. Daarom nam hij maar twee andere Van Goghs mee. Okkie heeft geen hoge pet op van de beveiliging van veel Nederlandse musea, zegt hij in deze film van Jorien van Nes. ‘Een kledingwinkel in de stad’ is volgens hem nog beter beveiligd.

Met direct betrokkenen zoals conservator Peter van Beveren, hoofdinspecteur Raymond Kolsteren en de Roemeense officier van justitie Raluca Bottea duikt Van Nes in de roof en het belang van de gestolen werken. Parallel daaraan reconstrueert ze met acteurs de handel en wandel van de dieven uit Carcaliu en hun politieverhoren. Deze hybride werkt ten dele. De twee verhaalvormen komen eerst niet helemaal samen. De gedramatiseerde scènes blijven veelal voelen als, ja, drama.

Later nemen de gebeurtenissen bijna kluchtige vormen aan – als de dieven de gestolen waar maar niet van de hand kunnen doen en vervolgens op allerlei plekken verbergen – en werken die reconstructiescènes beter en versmelten ze ook gemakkelijker met de interviews, die eveneens een steeds onwerkelijker karakter krijgen. Kunstroof slalomt dan comfortabel tussen ‘based on a true story’ en ‘truth is stranger than fiction’ door.