God Save Texas

HBO Max

Zestien jaar en 265 executies later keert de Amerikaanse filmmaker Richard Linklater (Boyhood en de trilogie Before Sunrise/Sunset/Midnight) terug naar zijn geboortegrond, waar hij in 2003 het protest tegen de executie van Delma Banks Jr. bij de gevangenis van Huntsville bijwoonde. Er zijn tegenwoordig maar liefst zeven gevangenissen in dit deel van Texas. Gedetineerden zijn de drijvende kracht achter de plaatselijke economie geworden. In Hometown Prison (87 min.), onderzoekt Linklater de impact van het gevangenissysteem en de doodstraf op Texas, dat inmiddels meer dan honderd penitentiaire inrichtingen telt.

Het eerste deel van het drieluik God Save Texas, dat is geïnspireerd op het gelijknamige boek van Lawrence Wright (die overigens in elke aflevering als klankbord voor de filmmaker van dienst fungeert), verbindt de speelfilms die Linklater heeft gemaakt, zijn eigen levensverhaal en gesprekken met de mensen die hij in zijn Texaanse jaren heeft leren kennen. Stuk voor stuk hebben ze te maken gekregen met het justitiële systeem in de Lone Star State: als gedetineerde, bewaarder, advocaat of lid van het executieteam. Het levert een genuanceerde film op – de blikvanger van de drie – waarmee de bekende regisseur uiteindelijk toch duidelijk stelling neemt tegen de gevangenisindustrie in Texas.

Linklaters collega Alex Stapleton probeert in deel 2, The Price Of Oil (55 min.), het zwarte verhaal van Zwart Texas te vertellen – en de rol van de olie-industrie daarin. Ook zij gebruikt daarvoor haar eigen achtergrond en familie. In dat kader keert ze terug naar de periode van de slavernij. Ook toen die officieel werd afgeschaft, bleef de positie van Afro-Amerikanen in Texas penibel. Zo werden zij, in het midden van de twintigste eeuw, door de racistische Jim Crow-wetten bijvoorbeeld nog altijd buiten reguliere woonprojecten voor Amerikanen met een middeninkomen gehouden. Pas toen in 1948 initiatieven zoals Pleasantville ontstonden, leken de kansen voor zwarte Amerikanen te keren.

Juist deze wijken zouden echter met vervuiling door de fossiele industrie te maken krijgen. In haar eigen familie zijn er mensen ernstig ziek geworden, constateert de filmmaakster. Socioloog Robert Bullard van de Texas Southern University noemt het een typisch geval van ‘environmental racism’ door Big Oil. En dat staat volgens Stapleton dan weer niet op zichzelf. ‘Heb je je ooit afgevraagd waarom je nog nooit een zwarte JR Ewing hebt gezien?’ stelt ze, met een verwijzing naar de schurk uit de populaire tv-serie Dallas, in deze degelijke docu een retorische vraag, waarop het antwoord voor de hand ligt. ‘Dat komt omdat alle grote Amerikaanse oliebedrijven een witte CEO hebben.’

In La Frontera (54 min.), het afsluitende deel van deze Texas-trilogie, belicht Iliana Sosa de problematiek in haar geboorteplek El Paso, waar de grens van oudsher een enorme aantrekkingskracht heeft op immigranten uit Midden-Amerika. Sosa’s ouders zijn ook ooit vanuit Mexico overgekomen en hebben daar twee kinderen op de wereld gezet, die zich eerder Amerikaans dan Mexicaans voelen. Prikkeldraad en een heuse muur moeten tegenwoordig voorkomen dat ‘gelukszoekers’ zoals haar ouders de Verenigde Staten bereiken. Het is de weerslag van een tamelijk vijandige houding tegenover immigranten, die in 2019 ook z’n weerslag heeft gekregen in een ‘mass shooting’, waarbij een witte racist ruim twintig mensen doodde in een Walmart in El Paso.

Gezamenlijk schetsen deze drie televisiedocu’s, vanuit het persoonlijke perspectief van drie plaatselijke en toch gerenommeerde filmmakers, een aardig portret van het moderne Texas, dat zich maar moeilijk los kan maken van zijn beladen historie en ook in het heden nog z’n pregnante issues heeft.

Tax Me If You Can

Periscoop Film

Het is een surrealistische scène: tijdens het World Economic Forum in Davos legt gespreksleider Heather Long, economiejournalist bij The Washington Post, op 23 januari 2019 een vraag voor aan een panel met enkele CEO’s. Het Democratische congreslid Alexandria Ocasio-Cortez heeft een belastingverhoging voor de allerrijkste Amerikanen voorgesteld, zeventig procent voor mensen die meer dan tien miljoen verdienen, om zo de inkomensongelijkheid te verminderen. ‘Michael Dell, ondersteun jij dit idee?’

Nadat de meeste panelleden eens smakelijk hebben gelachen, start de CEO van Dell Technologies zijn antwoord. Dat begint met zijn eigen ideële stichting en eindigt met een uitdaging rond dat hoge belastingpercentage: ‘Noem me één land waar dat heeft gewerkt.’ Erik Bryjnjolfsson, economieprofessor van Stanford University, antwoordt doodgemoedereerd: ‘De Verenigde Staten.’ Hij legt uit: van pak ‘m beet de jaren dertig tot de jaren zestig lag het belastingniveau voor de rijksten ongeveer op dat niveau – of hoger. ‘Dat waren best aardige jaren voor de economische groei.’

’s Mans interventie weerlegt het idee van belasting als gelegaliseerde diefstal. En dat is te herleiden tot de inaugurale rede van de Amerikaanse president Ronald Reagan in 1981, de aanzet voor een neoliberale wind door het vrije westen: de overheid is niet de oplossing van alle maatschappelijke problemen, de overheid is in werkelijkheid zelf het probleem. Laten we de overheid dus uitkleden voordat die ons uitkleedt (of laat zien dat wij, ondanks die gesoigneerde maatpakken, helemaal geen kleren aanhebben). Zo bezien is het acceptabel om belasting te ontwijken of ontduiken.

Juist die gedachte – in het bijzonder bij het rijke deel van de wereld, dat ook de middelen heeft om er serieus werk van te maken – wordt door de Franse documentairemaker Yannick Kergoat genadeloos aan de kaak gesteld in Tax Me If You Can (114 min.). Internationale bedrijven zoals Google die zich bijvoorbeeld bedienen van de zogenaamd Double Irish With A Dutch Sandwich, waarbij Ierland, Bermuda én Nederland (pijnlijk vaak vernoemd in dit even lijvige als vlijmscherpe schotschrift over de belastingmoraal van de bevoorrechten) ervoor zorgden dat het bedrijf nauwelijks belasting betaalde.

Daarbij vinden de handigste jongens van de vrije economie steevast consultants van Deloitte, PricewaterhouseCoopers, KPMG en Ernst & Young, de Big Four van wat eufemistisch ‘belastingoptimalisatie’ wordt genoemd, aan hun zijde. Die tuigen de meest ondoorzichtige constructies op, met brievenbusfirma’s op belastingparadijzen zoals de Kaaiman- of Maagdeneilanden die worden gerund door nepbestuurders en -aandeelhouders. En de gewone – laten we hem nog een keer van stal halen – werkeman wordt geacht om trouw af te blijven dragen.

Dat is in wezen zware en taaie kost – met veel en tamelijk abstracte cijfers en statistieken, dieven die een krijtstreeppak dragen in plaats van een zwart-wit gestreept boevenpak en desko’s die niet per definitie gewone mensentaal spreken – maar Kergoat dient die met Michael Moore-achtige zwier op: animaties die orde in de doelbewust gecreëerde chaos scheppen, vermakelijke tv- en filmfragmenten, koddige muziekjes, een verborgen camera-actie en veel humor. Zo ontstaat een ontluisterend beeld van de Fuck You!-economie, in de traditie van The Corporation en Inside Job.

Een links manifest, zo u wilt, over de moraal die zich blijkbaar als een virus onder ondernemers, bestuurders, politici en financiële deskundigen heeft verspreid: zolang het maar (min of meer) legaal is óf we niet worden betrapt, is in wezen alles geoorloofd.

Klaas de Jonge, De Prijs Van Vrijheid

Moondocs

Niet de wereld zelf of het leven van een personage als decor, maar echt, daadwerkelijk, een decor. Het is opvallend hoe vaak Nederlandse documentairemakers de laatste tijd een eigen arena of theater creëren voor hun films. Van de huiskamer van Johannes Post (in Geertjan Lassches De Erfenis Van Een Verzetsheld) en de uitgeleefde woning van een drankzuchtige vader (Kelly Klingenbergs Alleen Met Jenever) tot de vervreemdende grijze kamers voor nieuwkomers in Nederland (Al Wat Je Ziet van Niki Padidar) en een oude fabriekshal als passende entourage voor een vluchtverhaal in de familie (Biserka Surans Scènes Met Mijn Vader).

En als er eenmaal een decor is ontworpen, volgen het acteren vanzelf, zoals in Vincent Boy Kars’ Drama Girl, voor Abdiwahab Ali’s nagespeelde herinneringen in een door oorlog verscheurd Mogadishu (Douwe Dijkstra’s Buurman Abdi) en bij Het Zit In Mijn Hart, waarin Saskia Boddeke via een aantal spelers van KamaK, een theatergroep bestaande uit acteurs met een beperking, de ruimte tussen fictie en non-fictie verkent. Noem het een hybride tussen docu en drama of kruisbestuiving van documentaire en theater. Feit is dat deze makers de werkelijkheid graag een handje helpen en zo de grenzen van het genre documentaire opzoeken.

In de openingsscène van Klaas de Jonge, De Prijs Van Vrijheid (66 min.) laat Marlou van den Berge letterlijk zien hoe dat decor wordt gefabriceerd. En als alle stukken op hun plek staan, kan de hoofdrolspeler z’n entree maken. ‘Hier heb ik dus zesentwintig maanden in gewoond’, zegt De Jonge, oud-strijder tegen Apartheid, als hij zich achter de typemachine aan zijn bureau heeft geïnstalleerd. ‘Zonder die machine had ik het vast veel moeilijker gehad.’ Hij leest voor: ‘Vandaag, vrijdag 19 juli 1985, om precies vier uur, ben ik door de Zuid-Afrikaanse veiligheidspolitie bij de Nederlandse ambassade in Pretoria afgeleverd. De ambassadestaf heeft een kamer voor me vrijgemaakt.’

En in die kamer is Klaas de Jonge, een kleine veertig jaar later, opnieuw verzeild geraakt, althans in een replica daarvan, om het verleden te herbeleven. Door het Apartheidsregime beschuldigd van verboden wapenbezit en terrorisme, min of meer veilig op dat kleine stukje Nederlands grondgebied. Daar ontvangt hij nu zijn zoons, voormalige stiefkinderen en de vrouw en dochter van een gesneuvelde medestrijder. Samen onderzoeken zij hun geschiedenis. De clandestiene activiteiten en gewapende strijd van Klaas en zijn ex-vrouw Hélène Passtoors, die nog een tijd in de gevangenis doorbracht, hebben gevolgen gehad voor het leven van alle betrokkenen.

Tussen de gesprekken door neemt De Jonge plaats op de hometrainer, worden er aardappels gejast en is er ook gelegenheid voor een dansje bij de transistorradio. Dan blijkt ook meteen het gevaar van deze hybride aanpak: dat die enscenering tot een soort toneelstuk leidt – of, erger, tot toneelstukjes. Daar tegenover staan De Jonge’s confrontaties met een bewaker van de Nederlandse marechaussee, officier van de Zuid-Afrikaanse veiligheidspolitie en slachtoffer van een autobom van zijn organisatie. Dan wordt hij gedwongen tot (zelf)reflectie – al had de navolgende bedscène, waarin hij tijdens zijn slaap wordt belaagd door boze stemmen, achterwege mogen blijven.

De vraag of het doel, hoe nobel dat streven ook is, werkelijk alle middelen heiligt ligt dan al lang en breed op tafel in die geïmproviseerde kamer en zal in de venijnige climax van deze film nog tot schrijnende confrontaties leiden.

American Movie

Mark Borchardt (l) en Mike Schank (r)

Zijn hele omgeving moet eraan geloven. Mark Borchardt gaat een film maken. En daarbij kan de Amerikaanse slacker iedereen gebruiken: als acteur, crewlid, figurant óf (kleine) financier. Oom Bill bijvoorbeeld. Die zit alleen nogal op zijn centen. Als iemand hem kan overtuigen om tóch een serieuze donatie te doen, dan is het echter Mark. ‘Je komt op de aftiteling te staan als producer’, zegt de wannabe-filmmaker enthousiast, nadat hij zijn oom ook al lekker heeft proberen te maken met een fles rode wijn. Volgens zijn broer Alex kan Mark praten als Brugman. Erg veel fiducie heeft hij echter niet in diens filmcarrière. ‘Hij kan het beste in een fabriek gaan werken.’

Voor hun American Movie (102 min.) uit 1999 volgen Chris Smith en Sarah Price de gedreven filmfreak gedurende enkele jaren terwijl hij zijn pièce de résistance, een no-budget horrorfilm genaamd Northwestern, van de grond probeert te krijgen. Intussen ligt er ook nog een kleinere productie, Coven, om af te ronden. Borchardt laat zich niet uit het veld slaan door alle tegenslag, het gebrek aan geld en de openlijke twijfel vanuit zijn directe omgeving die het jarenlange productieproces begeleiden. Hij richt zich op de kleine geneugten van het filmbestaan. Een begraafplaats bijvoorbeeld, en de mensen die er liggen, als perfecte setting voor een geweldige scène. ‘Eerlijk gezegd dacht ik vroeger dat hij een stalker of seriemoordenaar zou worden’, bekent zijn broer Alex.

Via hun protagonist, die er ook nog drie kleine kinderen op na blijkt te houden en de kost verdient met stofzuigen bij een uitvaartcentrum, portretteren Smith en Price een kleine morsige gemeenschap in Milwaukee, Wisconsin, waarvan de leden met gemak kunnen worden weggezet als een stelletje losers. Neem bijvoorbeeld Marks jeugdvriend Mike Schank. ‘Als je aan de loterij meedoet, win je de ene keer en verlies je de andere keer’, vertelt de enigszins wereldvreemde ‘stoner kid’, die tevens de soundtrack voor deze documentaire heeft verzorgd en door zijn bijdrage aan American Movie een soort cultstatus zal krijgen. ‘Het is echter beter dan drugs of alcohol. Zeker drugs.’ Hij lacht ontwapenend. ‘Dan verlies je altijd.’

Op hun eigen manier leven Borchardt en Schank hun eigen gemankeerde versie van de ‘American dream’. De één weigert een reguliere baan te nemen en blijft compromisloos in zijn eigen droom geloven (hoe provisorisch die ook in leven moet worden gehouden) en de ander steunt hem door dik en dun, zoals een echte vriend doet. Deze cultfilm, die er op het Sundance Film Festival van 1999 met de Grand Jury Prize vandoor ging, wordt daardoor een tragikomisch eerbetoon aan de spreekwoordelijke ‘loser’ die, waarschijnlijk zonder dat hij ‘t zelf doorheeft, subiet ieders hart steelt.

I, Dolours

‘If you hate the British army, clap your hands’, zingt een groep schoolkinderen op straat enthousiast, terwijl de gemoederen in Belfast begin jaren zeventig oplopen. ‘If you hate the British army…’ In diezelfde tijd mengt ook Dolours Price, de hoofdpersoon van deze documentaire, zich in het Noord-Ierse conflict: ze wordt lid van het Irish Republican Army (IRA) en begint een bloedige strijd met de Britse overheersers en de aan hen gelieerde loyalisten.

In I, Dolours (82 min.) construeert filmmaker Maurice Sweeney haar levensverhaal, via een serie interviews die Price in 2010 gaf aan journalist Ed Moloney. Ze oogt daarin als een doorsnee vrouw van middelbare leeftijd, die je eerder op naailes verwacht dan in de gewelddadige tak van een bevrijdingsbeweging/terreurgroep. Geen persoon in elk geval waaraan je bankovervallen, verdwijningen, bomaanslagen en liquidaties zou toeschrijven.

Achter Dolours’ conventionele uiterlijk gaat echter een geharde vrouw schuil, die volledig is gevormd door The Troubles, het gevecht om Ulster. Als ze in 1973, na een bomaanslag in Londen, voor jaren in een Engelse gevangenis belandt, zet ze daar samen met haar eveneens geradicaliseerde zus Marian meteen een hongerstaking op. Die wordt door de Britten rigoureus de kop ingedrukt. Dolours zal er de rest van haar leven mee blijven worstelen.

De traumatische gebeurtenis is indringend verfilmd in deze solide film, waarin Sweeney een overtuigende middenweg tussen documentaire en drama vindt en zijn hoofdpersonage zich zo nu en dan laat verleiden om héél voorzichtig haar kwetsbare kant, en zowaar iets van wroeging, te laten zien.

The Yes Men

Als je de grootst mogelijke onzin maar op gezaghebbende toon verkondigt, is die vaak nauwelijks te onderscheiden van de enige echte waarheid. Voorbeelden in de politiek en media te over. Zelden is dat basisidee echter doeltreffender én grappiger in de praktijk gebracht dan door The Yes Men, twee antiglobaliseringsactivisten die zich in het openbaar met veel succes voordoen als hun strak in het pak zittende, ideologische opponenten.

Het is allemaal begonnen met het bemachtigen van een internetdomeinnaam die op het eerste gezicht van de toenmalige Amerikaanse president George W. Bush lijkt te zijn. Daarop plaatsen Jacques ’Andy Bichlbaum’ Servin en Igor ’Mike Bonanno’ Vamos een officieel ogende website en doen het in hun ogen werkelijke beleid van de Republikeinse politicus uit de doeken. Als Bush in interviews vervolgens met die pijnlijke waarheden wordt geconfronteerd, realiseren The Yes Men (82 min.) zich dat ze hun modus operandi hebben gevonden.

Met de website www.gatt.org, een domeinnaam die van de wereldhandelsorganisatie WTO had kunnen zijn, boren de beroepsactivisten vervolgens opnieuw een publicitaire goudmijn aan. Gewiekst fabriceren ze een ogenschijnlijk authentieke website voor de World Trade Organization, een organisatie die zij beschouwen als een zielloze spreekbuis van Het Grote Geld. Niet veel later stromen de verzoeken, klachten én uitnodigingen binnen. En met name die invitaties zijn natuurlijk onweerstaanbaar voor The Yes Men, die maar wat graag in de openbaarheid treden met hun satirische statements.

Nadat Bichlbaum bij een congres in Salzburg als ‘officiële’ WTO-vertegenwoordiger een bevlogen betoog heeft gehouden over het aan de hoogste bieder veilen van stemmen bij de Amerikaanse verkiezingen, om zo het hopeloos inefficiënte stemsysteem te verbeteren, krijgt hij geen enkel weerwoord. De seminargangers horen het onbewogen aan en lijken hem volstrekt serieus te nemen. Daarmee is het hek definitief van de dam en krijgen de plannen van The Yes Men een steeds doldriester karakter.

De filmmakers Chris SmithDan Ollman en Sarah Price leggen bijvoorbeeld met zichtbaar plezier vast hoe het ‘management leisure suit’, waarmee de topman van een multinational gemakkelijk zijn werknemers in ontwikkelingslanden in de gaten kan houden en toch lekker kan ontspannen, wordt ontwikkeld en gepresenteerd. Het ontwerp, een gouden pak waarop een enorme fallus met beeldscherm is bevestigd, wordt met verbazing begroet en gretig opgepikt door de media – essentieel voor de Yes Men-strategie.

Zo steken ze in deze activistische documentaire uit 2003, die met The Yes Men Fix The World (2009) en The Yes Men Are Revolting (2014) vooralsnog twee sequels heeft gekregen, uitbundig de draak met de neoliberale mindset, waarbinnen uiteindelijk alles z’n prijs heeft. Waarom is hongersnood in ontwikkelingslanden een probleem? staat er bijvoorbeeld bloedserieus op de powerpoint van een Yes Men-presentatie over de Reburger, een (meermaals) gerecyclede hamburger. Waarna een even ontluisterend als dolkomisch betoog volgt over hoe voedselgebrek voor eens en altijd uit de derde wereld kan worden geholpen.

The Price Of Everything

Trigon Film

‘Er zijn veel mensen die alles van de prijs weten’, zegt Stefan Edlis. ‘Maar niets van de waarde.’ Het is een opmerkelijke tekst voor een man die fortuin heeft gemaakt met de aan- en verkoop van kunst. Edlis is inmiddels dik in de negentig, plaatst met de nodige zelfspot kanttekeningen bij de kunstwereld en denkt na over de toekomst van zijn eigen indrukwekkende collectie, die werk van toonaangevende kunstenaars als Andy Warhol, Gerhard Richter en Jeff Koons bevat.

In de uiterst vermakelijke documentaire The Price Of Everything (98 min.) belicht regisseur Nathaniel Kahn de musea, galeries en veilinghuizen waar moderne kunst en het grote geld elkaar ontmoeten. De jacht en de deal, daar gaat het om, aldus Amy Capellazzo van Sotheby. ‘Kunst en geld hebben altijd hand in hand gegaan’, stelt veilingmeester Simon de Pury zelfs. ‘Het is belangrijk dat goede kunst ook duur is. Je beschermt alleen iets wat ook waarde vertegenwoordigt. Als iets geen enkele financiële waarde heeft, kan het niemand schelen wat ermee gebeurt.’

Tegenover die benadering plaatst Kahn de traditionele Amerikaanse schilder Larry Poons, die sinds 1971 in zijn eigen atelier werkt aan grote en abstracte doeken, die verdomd lastig zijn te verhandelen. Poons is volgens eigen zeggen kunstenaar tegen wil en dank. Uit pure noodzaak. Geld speelt daarin geen enkele rol. ‘Je kunt ook je ouders niet uitkiezen’, zegt hij uitdagend. ‘Zoals je ook niet kunt bepalen wie je zelf bent.’ In de jaren zestig had Poons rijk en beroemd kunnen worden. Nu leeft en werkt hij in de schaduw van tijd- en vakgenoten.

Kunst is intussen een soort luxeartikel geworden, constateert historica Barbara Rose met een vies gezicht. Puur effectbejag. Neem dat gouden toilet van de Italiaanse kunstenaar Maurizio Cattelan. Dat is toch een belediging voor de goede smaak? Net als dat ‘sensationalisme’ van hedendaagse grootheden als Damien Hirst en Jeff Koons. ‘Ik heb nagedacht over waarom ik maak wat ik maak’, constateert Koons zelf nochtans droog in deze film. ‘Het enige wat ik heb is mijn eigen interesse.’

Met kunstenaars, historici, handelaren, critici en verzamelaars schildert The Price Of Everything, dat is aangekleed met ravissante kunstwerken en weelderige klassieke muziek, zo een gelaagd beeld van de contemporaine kunstwereld, die (vanuit economische motieven) zijn eigen popsterren heeft gecreëerd. Moderne kunst lijkt soms niet meer dan handelswaar, waarbij vraag en aanbod bepalen of de kunstenaar er nog toe doet of niet. Hoe voorkom je als individuele maker dat je wordt verzwolgen door je eigen hype?

Kunstcriticus Jerry Saltz ziet in die economische benadering van moderne kunst nog een ander bezwaar. Al die veilingen vormen in zijn ogen een soort afscheid. Als een kunstwerk voor een enorm bedrag is verkocht, belandt het aan de muur bij een puissant rijke verzamelaar. Waardoor de kunst die oorspronkelijk was bedoeld voor een groot publiek, zo toont deze levendige film feilloos aan, toch weer gewoon bij de elite terecht komt.