Jeff Beck: Still On The Run

Mercury

‘Ik zei hem dat hij in mijn ogen de Pablo Picasso van de elektrische gitaar is’, herinnert Guns N’ Roses-gitarist Slash zich. ‘En toen antwoordde hij: ik zat zelf meer aan Jackson Pollock te denken.’ Zelfspot van een man die ’t ongemakkelijk vindt om te worden bewierookt? Of toch gewoon arrogantie van een kunstenaar die in zijn eigen mythe is gaan geloven? Feit is dat Jeff Beck, die eerder dit jaar overleed, alom werd beschouwd als een meestergitarist. Rod Stewart, die voordat hij als soloartiest furore maakte zong bij The Jeff Beck Group, noemt hem zelfs ‘de meest originele gitarist aller tijden’.

In Jeff Beck: Still On The Run (87 min.), een typisch muzikantenportret van Matthew Longfellow uit 2018, gaat de man zelf er eens goed voor zitten om samen met collega-snarentemmers als David Gilmour (Pink Floyd), Jimmy Page (Led Zeppelin) en Ronnie Wood (The Rolling Stones) en de musici waarmee hij werkte zijn loopbaan, muzikale visie en eigen stijl te ontleden. Gaandeweg opereerde Beck steeds vaker zonder vocalisten en fungeerde z’n gitaar als zijn eigen persoonlijke stem. Alles wat hij deed, concludeert Aerosmith-gitarist Joe Perry, had een zekere ‘Fuck You-ness’.

Jeff Beck scoorde desondanks gewoon een pophitje (Hi Ho Silver Lining), speelde een essentiële rol in de totstandkoming van de Stevie Wonder-kraker Superstition en fungeerde als gast bij iconen zoals Diana Ross, Mick Jagger en Tina Turner. Uiteindelijk waren dat echter vooral opstapjes naar het baanbrekende werk dat hij met zijn eigen Group zou afleveren. Volgens zijn collega-gitaargod Eric Clapton (die net als Beck en Jimmy Page carrière maakte bij het Britse beatbandje The Yardbirds) behoorde Jeff Beck daarmee tot een zéér exclusief gezelschap: rock & roll-muzikanten die jazz begrijpen.

Of de man intussen verliefd, verloofd en getrouwd is geweest en kinderen op de wereld heeft gezet? Dat blijft in Jeff Beck: Still On The Run tot tien minuten voor het einde onduidelijk. Afgaande op deze lekkere muziekdocu heeft Becks complete bestaan echter vooral in het teken gestaan van zijn gitaar (en, vooruit, een onmetelijke liefde voor het sleutelen aan auto’s). Dat instrument was helemaal geen verlengstuk van Jeff Beck (1944-2023), de man zelf was een verlengstuk van zijn gitaar geworden.

The Quiet One

Gizmo Films

Mandy Smith maakt duidelijk wat elke lezer van Bill Wymans autobiografie Stone Alone (1990) allang weet: de (voormalige) bassist van The Rolling Stones houdt er jarenlang een tamelijk ongezonde voorliefde voor vrouwen/meisjes op na. In een dagboek legt hij nauwkeurig al zijn veroveringen vast en die komen vervolgens allemaal, als tastbaar bewijs van zijn mannelijkheid, in dat boek terecht. Totdat Wyman meer dan duizend kerven in zijn kolf heeft staan: groupies die achter het net vissen bij Mick, Keith of Brian of die de voorkeur geven aan The Quiet One (98 min.).

‘Eerlijk gezegd werd het een gewoonte door eenzaamheid en de behoefte aan affectie’, vertelt Wyman, die verder niet dronk en ook geen drugs gebruikte, in deze documentaire van Oliver Murray uit 2019. ‘Het is waarschijnlijk te vergelijken met een seksverslaving.’ Die ontwikkelde hij in de swingin’ sixties, de tijd dat een Britse krant kopte met de vraag ‘Would you let your daughter marry a Rolling Stone?’. Mick, Keith, Brian en die ondoorgrondelijke bassist, tevens bijgenaamd Stone Face, werden toentertijd beschouwd als een gevaar voor de jeugd, meisjes in het bijzonder.

Vanuit zijn eigen heiligdom, een enorm privé-archief waaruit deze film rijkelijk kan putten, blikt Bill Wyman terug op die turbulente jaren, de werkemansjeugd in Zuid-Londen die daaraan voorafging (toen hij nog gewoon William George Perks heette) en de decennialange muzikale carrière die nog zou volgen, binnen én buiten The Stones. Bezien door de ogen van een observator, verzamelaar en documentalist in hart en nieren krijgt de wereld van ‘the greatest rock & roll band in the world’, waarover al in alle toonaarden is bericht, toch weer nieuwe kanten en dimensies. 

De man die door collega’s wordt geroemd als een meesterbassist – al vindt hij zichzelf niet goed genoeg voor zijn grote held Ray Charles, zoals blijkt uit een zwaar ontwapenende scène – wordt bovendien, buiten beeld, terzijde gestaan door enkele zorgvuldig gekozen bronnen, waaronder Stones-drummer Charlie Watts, oud-bandmanager Andrew Loog Oldham en de stergitaristen Eric Clapton en Buddy Guy. Tezamen kleuren zij de geschiedenis in die Murray met Wymans foto’s, filmopnames en memorabilia en tamelijk overbodige animatiescènes tot leven wekt.

En dan, halverwege de jaren tachtig, komt Mandy Smith in Bill Wymans leven. Een prachtige blondine. Van dertien, dat wel. Terwijl Bill toch echt op het punt staat om de vijftig aan te tikken. ‘Het kwam vanuit mijn hart’, zegt hij tamelijk gratuit, als de documentaire bijna tachtig minuten onderweg is. ‘Het was geen lust.’ En Murray vraagt niet kritisch door. Het huwelijk wordt geen succes. Zoals ook de relatie tussen zíjn zoon Stephen en háár moeder Patsy (!), die verder helemaal niet wordt benoemd in deze autobiografie, gedoemd blijkt om te mislukken.

Pas als hij The Rolling Stones in 1993 na 31 jaar achter zich heeft gelaten, zijn het normale leven waarnaar hij blijkbaar al een hele tijd heeft verlangd en zoiets burgerlijks als echtelijk geluk daadwerkelijk weggelegd voor Bill Wyman, de stille Stone die inmiddels best wat heeft te vertellen.

Buddy Guy: The Blues Chase The Blues Away

PBS

‘Je speelt ‘m omdat je hem hebt’, doceert Buddy Guy over de blues. ‘Maar door ‘m te spelen raak je hem ook weer kwijt.’ Dat is meteen het motto van Buddy Guy: The Blues Chase The Blues Away (86 min.), een documentaire van Devin Chanda, Charles Todd en Matt Mitchener waarin het levensverhaal van de Amerikaanse zanger en bluesgitarist wordt gekoppeld aan de muziek, het levensgevoel, waaraan hij nu al een leven lang zijn hart heeft verpand.

George ‘Buddy’ Guy kan aanstekelijk vertellen over hoe hij in armoede opgroeide en katoen moest plukken in Lettsworth, Louisiana, en vervolgens in 1957 naar de bluesstad Chicago verkaste, om daar het vak te leren van cracks als Howlin’ Wolf en Muddy Waters. Pas toen hun muziek de oversteek maakte naar Europa en door Britse bands zoals The Rolling Stones, Cream en Led Zeppelin werd omarmd, kregen de Afro-Amerikaanse wegbereiders eindelijk de waardering die hen al zo lang toekwam. In hun midden en gepromoot door witte rockhelden ontwikkelde de volhouder zijn eigen uitzinnige gitaarstijl. ‘Hij zette de turbo van de blues aan’, stelt collega Carlos Santana daarover.

Deze stevig doortimmerde film – opgeluisterd met sfeervolle soloperformances, concertbeelden en fraaie schilderijen die het Afro-Amerikaanse bestaan in de (zuidelijke) Verenigde Staten verbeelden – pakt het bluesgevoel stevig bij z’n lurven. In intermezzo’s genaamd The Blues According To… krijgen (via archiefmateriaal) de pioniers Lightnin’ Hopkins, Muddy Waters en Willie Dixon en (in levende lijve) hun navolgers Eric Clapton, Carlos Santana, John Mayer, Kingfish en Gary Clark Jr. de gelegenheid om uit te drukken wat zij verstaan onder die vermaledijde blues – en hoe hun Buddy Guy die nu al een slordige zeventig jaar springlevend houdt. Als hij ooit sterft, blijft zijn gitaar huilen.

Om de man zelf, die al eens mocht optreden in het Witte Huis en toen de eerste zwarte president Barack Obama verleidde om een stukje te zingen van de evergreen Sweet Home Chicago, te parafraseren over de blues: je krijgt ‘m als Buddy speelt. Ook al heb je hem niet hebt of nooit eerder gehad. En je wilt ‘m daarna niet meer kwijt.

Jimi Hendrix: The Guitar Hero

Jimi

Als zwarte Amerikaan moet Jimi Hendrix in de tweede helft van de jaren zestig eerst in Groot-Brittannië een held worden, voordat hij in eigen land kan doorbreken. Daar wordt rock dan nog vooral beschouwd als een witte aangelegenheid – terwijl die muziek onmiskenbaar zwarte wortels heeft. Een halve eeuw later geldt Jimi Hendrix: The Guitar Hero (88 min.) overigens nog altijd als één van de weinige zwarte iconen van de rockmuziek.

In deze popdocu uit 2010 loopt regisseur Jon Brewer, die zelf overigens ook aan het woord komt als voormalig bandmanager, het leven van de meestergitarist door. Dat begint in een gebroken gezin in Seattle, met twee stevig innemende ouders. Zijn moeder Lucille overlijdt als Jimi vijftien is. Vanaf dat moment staat hij er min of meer alleen voor. ‘Hij vond dat hij geen familie had’, vertelt zijn ex-vriendin Kathy Etchingham. ‘Zijn vader mocht hij niet. En hij dacht ook dat hij zijn vader niet was.’ Jimi’s jongere broer Leon was tot zijn derde zelfs in de veronderstelling dat Jimi zijn vader was. ‘Want hij was degene die voor me zorgde en boterhammen voor me smeerde.’

Hendrix geldt dan al als de beste gitarist van de wijde omgeving. Via klussen als ‘hired hand’ van artiesten zoals Little Richard, waarmee hij het vak definitief onder de knie krijgt, en die essentiële trip naar het Verenigd Koninkrijk, waarbij hij alle toonaangevende Britse muzikanten helemaal van hun sokken blaast, ontwikkelt Hendrix zijn eigen stiel en stijgt vervolgens tot grote hoogten. Totdat ook hij op de ultieme rock & roll-leeftijd van 27, net als zijn generatiegenoten Jim Morrison, Brian Jones en Janis Joplin, zijn laatste adem uitblaast. De precieze toedracht van dat tragische overlijden, op 18 september 1970 in een Londense hotelkamer, is nooit helemaal opgehelderd.

Brewer geeft vakbroeders, tijdgenoten en navolgers zoals Eric Clapton, Stephen Stills, Mick Taylor, Eric Burdon, Ginger Baker, Paul Rodgers en Slash ruim baan om de unieke speelstijl en het belang van deze gitaargod te duiden. Daarbij ontbreken de superlatieven, die nu eenmaal lijken te horen bij dit soort heldenportretten, natuurlijk niet. ‘Hendrix was uniek’, stelt zijn voormalige roadie Lemmy Kilmister, de latere frontman van Motörhead, bijvoorbeeld over de man die hem net voor zijn dood de kans wilde geven als bassist. ‘Zo iemand als hij zullen we nooit meer zien. Niemand zal z’n instrument ooit nog zo goed beheersen en zo’n pure ziel hebben.’

Jimi Hendrix: The Guitar Hero maakt dit ook zeker zichtbaar, maar had dat, met minder pratende hoofden en meer bewijsmateriaal in de vorm van (klassieke) concertbeelden, wel beter voelbaar kunnen maken.

The Bee Gees: How Can You Mend A Broken Heart

Barry Gibb, 75 jaar inmiddels, is de laatste der Bee Gees. De andere twee broers, de tweeling Robin en Maurice, zijn al enige tijd overleden. Met de soundtrack voor de film Saturday Night Fever maakten ze in 1977 het best verkochte album aller tijden. Totdat Michael Jackson hen met Thriller van de troon stootte. Hun muziek leeft echter voort, zoals dat dan zo mooi heet.

Frank Marshall stoft de roerige geschiedenis van de drie gebroeders vakkundig af in The Bee Gees: How Can You Mend A Broken Heart (111 min.). Via interviews met Barry, oude vraaggesprekken met zijn broers, herinneringen van intimi en de verplichte loftuitingen van collega’s (zoals Eric Clapton, Noel Gallagher, Chris Martin en Justin Timberlake; hun bijdragen passen overigens zo in dit hilarische Twitterdraadje) tekent hij hun opkomst, ondergang én wederopstanding op.

Het verhaal moge bekend zijn: hoe de Gibb-broers in de sixties, als een soort Australische surrogaat-Beatles, eerst uiterst succesvol werden, vervolgens ernstig gebrouilleerd raakten en daarna, via het ontdekken van hun eigen falsetstem, de weg omhoog terugvonden in de hoogtijdagen van disco. Met kneiterhits als Stayin’ Alive, How Deep Is Your Love en Night Fever als gevolg – en een positie als pispaal voor alle discohaters.

Intussen raakte hun jongere broer Andy Gibb, die op eigen kracht een tieneridool was geworden, steeds verder in de problemen en begonnen de Bee Gees zich toe te leggen op het produceren van collega’s als Barbra Streisand, Diana Ross en Celine Dion. Totdat de tijd hen definitief inhaalde. Het is een tamelijk stereotiep popverhaal, dat nochtans met veel plezier wordt verteld en natuurlijk helemaal is volgestort met hits.

Blitzed!: The 80’s Blitz Kids Story

Op de schouders van de gigant David Bowie, als directe reactie op de eerste punkgolf en snakkend naar een eigen signatuur vond een nieuwe generatie Britse jongeren eind jaren zeventig een thuisbasis in de Londense club The Blitz. Daar ontstond een Europese evenknie van het Amerikaanse Studio 54, waar zich een frisse incrowd van kunstenaars, modeontwerpers en muzikanten vormde. De zogenaamde ‘new romantics’. Ze waren arrogant, extravagant en genderfluïde.

Onder deze Blitz Kids – type kijken en bekeken worden – bevonden zich toekomstige pophelden als Boy George (Culture Club), Gary Kemp (Spandau Ballet) en Midge Ure (Ultravox) en de messcherpe modeontwerpers Michele Clapton, Fiona Dealey en Stephen Jones. Die willen in deze joyeuze documentaire van Bruce Ashley en Michael Donald natuurlijk maar al te graag vertellen over de tijd dat zij tot ‘the happy few’ behoorden en een geheel eigen stijl – op het snijpunt van pop, mode en kunst – begonnen uit te dragen. Ze realiseerden zich vrijwel direct: ‘Dit is mijn stam.’

Gezamenlijk hebben zij, constateren ze nu in het sjiek uitgevoerde Blitzed!: The 80’s Blitz Kids Story (90 min.), ook het pad geëffend voor mannen en vrouwen die zich buiten de voor hun gender en geslacht gebaande paden wilden wagen. Van outcast kon je wel degelijk incrowd worden. En tussendoor kwam – om de cirkel helemaal rond te maken – zowaar hun grote inspirator Bowie nog op bezoek in de glamoureuze club van het illustere duo Rusty Egan en Steve Strange. Hij vroeg enkele sleutelfiguren uit de scene bovendien om de videoclip voor zijn hitsingle Ashes To Ashes op te fleuren.

Dat is een mooi verhaal uit de oude doos, waaruit ook de ‘new romantics’ tegenwoordig met liefde en plezier putten. Ze zijn natuurlijk allang ‘old romantics’ geworden. Bevangen door de nostalgie over hun jeugd die ons allemaal ooit overvalt.

White Riot

Modern Films

Ruim veertig jaar na dato doet het onwerkelijk aan, maar in het Verenigd Koninkrijk van halverwege de jaren zeventig liet menigeen zich openlijk racistisch uit. De extreemrechtse partij The National Front fulmineerde bijvoorbeeld met de regelmaat van de klok tegen kleurlingen en stond hoog in de peilingen. Ook celebrities uitten zich soms in xenofobe termen. ‘Get the wogs out’, riep Eric Clapton, niet in de beste periode van zijn leven en carrière, bijvoorbeeld tijdens een concert in Birmingham. ‘Get the coons out.’

De Britse gitarist sprak daarnaast zijn steun uit aan de omstreden conservatieve politicus Enoch Powell. Die had in 1968 gewaarschuwd voor ‘rivieren van bloed’ als de aanhoudende immigratie niet werd gestopt. Volgens Clapton zou Groot-Brittannië nu binnen tien jaar zelf een kolonie kunnen worden. De popfotograaf Red Saunders kon zijn oren niet geloven en besloot actie te ondernemen. Hij formuleerde een openbare reactie naar de man die groot was geworden van/met de blues, van oorsprong toch echt slavenmuziek. ‘Come on, Eric. you’re rock music’s biggest colonialist’, schreef Saunders venijnig. ‘P.S. Who shot the sheriff, Eric? It sure as hell wasn’t you, mate…’

Saunder’s  open brief aan het poptijdschrift NME zou het startpunt betekenen voor Rock Against Racism. Regisseur Rubika Shah tekent de activistische organisatie in White Riot (80 min.), vernoemd naar de klassieke eerste single van de punkband The Clash, van binnenuit op en schetst met kopstukken als Mykaell Riley (Steel Pulse), Tom Robinson en Pauline Black (The Selekter) het explosieve politieke klimaat in Groot-Brittannië, dat de ideale voedingsbodem zou blijken te zijn voor zowel punk als antifascisme. Bewegingen die, geheel naar de tijdgeest, gekenmerkt werden door roestvrijstalen overtuigingen, een echte Do It Yourself-mentaliteit en lekker schreeuwerige esthetiek.

Aan de vooravond van de Britse verkiezingen van 1979, waarbij het National Front hoge ogen leek te gaan gooien, culmineerden de activiteiten van Rock Against Racism in een gratis concert in het Londense Victoria Park, tevens de climax van deze degelijke film, waarbij zo’n 100.000 Britse jongeren letterlijk kleur bekenden. Het werd een soort Woodstock voor de punkgeneratie en bleek tevens een ideale generale repetitie voor groots opgezette evenementen in latere jaren, zoals het ultieme Gutmensch-evenement Live Aid.

Beware Of Mr. Baker

Zelden zal de spanning tussen de hoofdpersoon en maker van een documentaire zo treffend zijn uitgedrukt als in de openingsscène van Beware Of Mr. Baker (92 min.). Na een hoog opgelopen meningsverschil over wie er hun zegje over hem mogen doen in ‘zijn’ film mept meesterdrummer Ginger Baker Jay Bulger met zijn wandelstok tegen het hoofd. De documentairemaker blijft letterlijk bloedend achter. Hij had het kunnen weten: waar Ginger komt, komt ruzie.

Onder het voorwendsel dat hij een journalist van het tijdschrift Rolling Stone is, volgens hemzelf een totale leugen, trekt Bulger in 2009 tijdelijk in bij Baker in Zuid-Afrika en schrijft, inderdaad, een artikel voor Rolling Stone over De Doldrieste Drummer. En daarna, in 2012, volgt deze messcherpe, dolkomische en opwindende film over de man die furore maakte bij uiteenlopende acts als Cream, Blind Faith, Fela Kuti, Hawkwind, Public Image Ltd en Masters Of Reality en wordt beschouwd als één van de beste drummers van de twintigste eeuw. Of het nu gaat om rock, jazz of afrobeat.

Voor lieden als Baker is tegelijkertijd het begrip ‘enfant terrible’ uitgevonden. Als hij Bulger zijn levensverhaal vertelt, dreigt er dan ook voortdurend onenigheid. ‘En toen besloot Alexis om Graham bij de band te vragen’, vertelt de slagwerker bijvoorbeeld over het begin van zijn carrière in Alexis Korner’s Blues Incorporated. ‘Kun je iets meer context geven over wie je het dan hebt?, vraagt Jay Bulger. ‘Dat heb ik net gezegd, for fuck’s sake.’ Bulger laat zich de kaas echter niet van het brood eten: ‘Je zei alleen: Graham. Niemand weet wie Graham is.’ Baker, met zichtbare tegenzin: ‘Graham Bond was een vette kerel.’

Tussen de boude statements, middelvingers en cynische rokerslachjes door heeft de hork eerste klas natuurlijk wel degelijk een fascinerend verhaal te vertellen. Zijn zus, echtgenoten en kinderen, directe collega’s als Eric Clapton, Jack Bruce en Steve Winwood, en zijn vakbroeders Nick Mason (Pink Floyd), Stewart Copeland (The Police), Lars Ulrich (Metallica), Tony Allen (Fela Kuti) en Chad Smith (Red Hot Chili Peppers) kaderen dat verder in. En Bulger kleedt het aan met prachtig archiefmateriaal, treffende animaties en – natuurlijk! – dampende muziek, die de film een opwindend ritme geeft.

’Beschouw je jezelf als een tragische held?’ wil Jay Bulger op een gegeven moment weten van zijn volledig losgeslagen protagonist. ‘Ga door met het interview’, reageert die geïrriteerd. ‘Stop met je pogingen om een intellectuele eikel te zijn.’ Gaandeweg komt de filmmaker in deze kostelijke film echter toch vervaarlijk dicht in de buurt van de enige echte Ginger Baker: maniak, dopehead én absolute werelddrummer.

Eric Clapton: Life In 12 Bars


Nog voordat John Lennon verklaarde dat The Beatles toch echt groter waren dan Jezus en The Stones de Duivel probeerden aan te roepen, werd gitarist Eric Clapton hoogstpersoonlijk uitgeroepen tot opperwezen. De fameuze ‘Clapton Is God’-muurschildering, die in 1965 op een station in Londen verscheen, moet als een molensteen om zijn nek hebben gehangen. Want God werd – in tegenstelling tot die andere legendarische gitaarheld, Jimi Hendrix – gewoon oud. Als een doodnormale sterveling.

Hij is inmiddels in de zeventig, de rockgod van weleer. Sadder & wiser ook. In de geautoriseerde biografie Eric Clapton: Life In 12 Bars (133 min.) van confidant Lili Fini Zanuck, die door Het Uur Van De Wolf in twee delen wordt uitgezonden, wordt zijn glorieuze carrière, en het getormenteerde leven daarachter, afgepeld tot de kern: de moeizame relatie met zijn moeder, die hij tot z’n negende beschouwde als zijn oudere zus. Zij heeft nooit een serieuze poging ondernomen om een relatie op te bouwen met haar zoon. Die hechtingsproblematiek is hem een leven lang blijven achtervolgen.

Van daaruit legt Zanuck (of is het Clapton zelf?) met een weldaad aan archiefmateriaal en off screen-interviews met alle relevante passanten uit Claptons leven een direct verband met diens verdoemde liefde voor Pattie Boyd, de vrouw van boezemvriend en Beatles-gitarist George Harrison, en zijn afhankelijkheid van drugs en drank (die in 1976 tot deze pijnlijke rant over een Blank Engeland zou hebben geleid). Vanuit ongeluk zoop en snoof hij zich een ongeluk, naar de onvermijdelijke catharsis die je de hele film ziet aankomen.

En als Clapton eindelijk vrede met zichzelf en zijn leven lijkt te hebben gesloten, slaat het noodlot opnieuw toe. Het zal hem, in een tragische speling van het lot, zijn allergrootste hit opleveren: Tears In Heaven, tevens het emotionele hoogtepunt van deze krachtige film, die de afgelopen twintig jaar in het bestaan van deze maar al te menselijke man afdoet met enkele zoetsappige ‘eind goed al goed’-constateringen. En dat ‘Clapton is God’ zou trouwens wel eens een publiciteitsstunt kunnen zijn geweest, bekende hij onlangs in een interview. Of was die uitspraak opnieuw een poging om zichzelf tot menselijke proporties terug te brengen?