Lost Soul: The Doomed Journey Of Richard Stanley’s Island Of Dr. Moreau

Severin Films

Het verhaal moet nu eindelijk maar eens recht gedaan worden. De jonge ambitieuze regisseur Richard Stanley, die alleen de low budget-films Hardware (1990) en Dust Devil (1992) op zijn naam heeft staan, wil H.G. Wells’ klassieke roman The Island Of Doctor Moreau verfilmen. Het boek uit 1896 is al meermaals naar het witte doek gebracht, maar in zijn ogen nog nooit op de juiste manier. Stanley heeft een soort arty sciencefictionfilm voor ogen.

New Line Cinema, dat eerder David Fincher en Paul Thomas Anderson al de kans heeft gegeven, besluit toe te happen. Alleen de suggestie om Marlon Brando, die sinds het thematisch verwante Apocalypse Now te boek staat als een ongelooflijke lastpak, te casten als dokter Moreau valt niet in goede aarde. Stanley dreigt vervangen te worden door Roman Polanski. Daarom zet hij een opmerkelijke stap: hij neemt zijn toevlucht tot hekserij.

Dit lijkt zowaar effect te hebben: Stanley mag blijven als regisseur, Brando wordt vastgelegd en ook Bruce Willis en James Woods tonen serieuze interesse. En daarna gaat alles mis wat er mis kan gaan, niet in het minst door Richard Stanley zelf. Als Willis toch afhaakt, omdat hij na zijn scheiding van Demi Moore, niet maandenlang in een afgelegen stuk Australië wil zitten, maakt de filmmaker volgens eigen zeggen ‘een strategische fout’: ik ontmoette Val Kilmer.

De Amerikaanse acteur is op dat moment, na het succes van The Doors, Batman Forever en Heat, op het hoogtepunt van zijn roem en begint zich al snel als een arrogante klootzak te gedragen. Vanzelfsprekend ontbreekt hij ook in de documentaire Lost Soul: The Doomed Journey Of Richard Stanley’s Island Of Dr. Moreau (99 min.) uit 2014, waarin Stanley en andere medewerkers aan de film terugblikken op een ronduit rampzalig productieproces.

Daarmee past deze blik achter de schermen van David Gregory in een fijne traditie van docu’s over onmogelijke filmshoots: Hearts Of Darkness: A Filmmaker’s Apocalypse (over Francis Ford Coppola’s Apocalypse Now), Burden Of Dreams (over Werner Herzogs Fitzcarraldo) en Lost In La Mancha (over Terry Gilliams The Killing Of Don Quixote). Botsende ego’s, gecombineerd met pure gekte. Constant praktische en logistieke problemen. En seks, drugs & rock n’ roll.

De sfeer op locatie in Cairns, Australië is vanzelfsprekend om te snijden. Illustratief is het citaat uit de film dat de filmcrew op z’n T-shirts laat afdrukken: ‘You don’t have to obey these bastards’, staat er te lezen. ‘They’re not Gods!’ Het eindresultaat, The Island Of Dr. Moreau (1996), kan alleen maar ondermaats zijn en wordt natuurlijk ook een gigantische flop, maar blijkt wel de ideale voedingsbodem voor een zeer vermakelijke filmdocu.

A Time For Burning

Contemporary Films

We hebben jullie historie bestudeerd, begint de jonge Afro-Amerikaanse kapper Ernie Chambers, die later nog zal worden verkozen tot het parlement van de staat Nebraska, tegen pastor Bill Youngdahl van de Omaha Augustana Lutheran Church. Jullie zijn niet degenen die ‘We Shall Overcome’ zongen. Jullie breken beloften. Jullie liegen. Julie verkrachten hele landen en volkeren. Jullie geloof is niet serieus te nemen. En jullie wetten stellen ook niks voor, zo bleek onlangs weer in Alabama.

‘Wat ons betreft is jullie Jezus besmet’, vat Chambers nog even samen voor de witte pastor, die contact wilde zoeken met een nabijgelegen zwarte kerk. ‘Net als al het andere dat jullie ons proberen op te leggen.’ Youngdahl, met al z’n goede bedoelingen, druipt af. Hij deelt in grote lijnen Ernie Chambers’ analyse, maar er zit niets anders op: ze zullen de scherven moeten lijmen. Hij gaat zijn eigen, witte, Lutherse congregatie in contact brengen met de Afro-Amerikaanse gemeenschap.

Daarvoor moet de progressieve pastor echter ook in zijn eigen kerkgemeenschap nog praten als Brugman. Kan de Omaha Augustana Lutheran Church zoveel reuring wel aan? Sommige leden zitten bepaald niet te wachten op ‘geforceerde integratie’. De timing is niet goed, vinden zij. En die zal waarschijnlijk ook nooit goed worden, denkt een kritische kijker er meteen achteraan. Sommige ontwikkelingen komen nu eenmaal altijd te vroeg en moeten worden uitgesteld tot Sint Juttemis.

De observerende documentaire A Time For Burning (56 min.) van Bill Jersey en Barbara Connell speelt zich af in 1965, als de Verenigde Staten in vuur en vlam staan door de strijd van Afro-Amerikanen tegen segregatie. Zij eisen hun burgerrechten op, maar vinden bij de kerk doorgaans geen gewillig gehoor. Tot onbegrip van sommige notabelen. Zeker als het gaat om zwarte soldaten die hebben gevochten in Vietnam. Zij worden in eigen land vaak nog als tweederangs burgers behandeld.

‘Als zo’n ‘negro’ terugkeert en bij mij om een baan komt vragen’, zegt Omaha’s burgemeester Alexander V. Sorensen bijvoorbeeld tijdens een speech voor lokale kerkleiders, ‘ben ik niet de burgemeester die gaat zeggen dat hij niet gekwalificeerd is. Voor jou hebben we geen werk. En als hij met z’n gezin naar een fatsoenlijke woning wil, gaat deze burgemeester ook niet zeggen: sorry, jouw huid is zwart. Je bent voor de rest van je leven veroordeeld tot een getto.’

‘Als de kerk zich hier niet mee gaat bemoeien’, besluit Sorensen alarmistisch. ‘Dan vrees ik voor onze toekomst.’ Hij onderschat echter de weerzin binnen de christelijke gemeenschap om daadwerkelijk te integreren, laat deze klassieke direct cinema-film, in 1967 genomineerd voor een Oscar, feilloos zien. Youngdahls loffelijke initiatief zal vastlopen in een drijfzand van onwil, bureaucratie en geouwehoer. Want daarin kun je, om Jan Schaefer tamelijk bruusk te parafraseren, ook niet bidden.

Viva Varda!

AVROTROS

Aan het eind van een lang en vruchtbaar leven kwam dan eindelijk de algehele erkenning. De Franse filmmaakster Agnès Varda (1928-2019), die zichzelf zonder (valse) bescheidenheid ‘de grootmoeder van de nouvelle vague’ was gaan noemen, werd bedolven onder oeuvreprijzen: een Palme d’Honneur in 2015 en een ere-Oscar in 2017. Ze oogde toen inmiddels als een uitvergrote versie van zichzelf: een excentrieke oma, met twee kleuren klaar en de goesting om zich eens ongegeneerd te laten fêteren.

Viva Varda! (tv-versie: 53 min.) is een viering van de vrouw en de kunstenaar. ‘Een radicale pionier in het maken van beelden in deze tijd’, aldus collega Atom Egoyan. En een onafhankelijk, origineel, veeleisend, rebels en geestig mens, volgens de andere sprekers in deze vlotte docu van Pierre-Henri Gibert, zoals haar dochter Rosalie, zoon Mathieu, assistenten Didier Rouget en Jacques Royer, actrice Sandrine Bonnaire en de regisseurs Audrey Diwan, Marjolaine Grandjean en Patricia Mazuy.

Ze werd geboren in een welgesteld gezin als Arlette Varda, het kind van de directeur van een staalfabriek, De Antwerpse Titaan. Ze had weinig op met haar vader, maar hield uiteindelijk wel een flinke erfenis aan hem over. Daarmee financierde zij, nadat ze haar naam had veranderd in Agnès, haar eerste film La Pointe Courte (1955). Die wordt beschouwd als een voorloper van de nouvelle vague, de Franse filmstroming die cineasten als Claude Chabrol, Jean-Luc Godard en Francois Truffaut voortbracht.

Varda zou uiteindelijk te eigenzinnig blijken voor willekeurig welke kwalificatie. Steeds vond ze zichzelf opnieuw uit in films waarmee ze handig tussen fictie en non-fictie door slalomde – of de beide genres verbond in een hybride-form. ‘In mijn films verzet ik me een beetje tegen het systeem’, zei ze daar zelf over. ‘Ik zit niet in een bus of limousine. Ik ben te voet in de cinema. Misschien omdat het mijn eigen keus is en ik niet meedoe met het sterrensysteem en het spel niet wil meespelen.’

Agnès Varda brak door met een film over een zangeres die wacht op de uitslag van een kankeronderzoek (Cléo de 5 à 7), maakte in de Verenigde Staten films over hippies en Black Panthers, filmde de winkeliers in haar eigen Parijse straat in Daguerréotypes (1975), vroeg het uiterste van actrice Jane Birkin in Jane B. Par Agnès V. (1988) en ontdekte de intimiteit van een kleine digitale camera in het veel gelauwerde Les Glaneurs Et La Glaneuse (2000).

Intussen onderhield ze een moeizame relatie met de filmwereld (‘een familie waarin iedereen elkaar haat’). Agnès Varda hield er daarnaast ook een kleurrijk leven op na, getuige dit vermakelijke, voor haar doen alleen wel tamelijk conventionele portret. Met een grote liefde, regisseur Jacques Demy, die in alles een tegenpool bleek. Het leidde tot een zoon, echtscheiding en verzoening. Jacques was toen al ernstig ziek. Zijn vrouw probeerde hem te vereeuwigen door een film over hem te maken: Jacquot De Nantes (1991).

‘Zolang we filmen, leeft Jacques nog’, zou ze daarover hebben gezegd. En datzelfde uitgangspunt leek ze later ook op zichzelf toe te passen. Tot het allerlaatst bleef de lekker dwarse Française actief. Met het kostelijke Visages Villages ((2017), gemaakt met haar ruim een halve eeuw jongere zielsverwant JR, sleepte ze zelfs nog een Oscar-nominatie in de wacht. En toen het einde zich daadwerkelijk aandiende, hield Agnès Varda – hoe kan het ook anders? – zelf de regie.

Welfare

IDFA

Je geld voor je leven. Daar komt het simpelweg op neer, aan de balie van de sociale dienst. In ruil voor een uitkering wordt je complete bestaan binnenstebuiten gekeerd. Aan de andere kant van die balie begint iemand – streng, begripvol, bureaucratisch, verveeld of, hopelijk, menselijk – je het hemd van het lijf te vragen. Alles moet op tafel: je werkeloosheid, beperking, huwelijk, verslaving en/of dakloosheid. Aan één balie, in een kantoortuin. Om je heen zitten mensen zoals jij. Minkukels, outsiders, losers… Althans, zo voelt het.

Mensen die hopen dat jij opschiet, anderen die lusteloos hun tijd uitzitten. Sommigen staan in je nek te hijgen, anderen onderbreken rustig jouw gesprek. Frederick Wiseman (Titicut Follies / High School), de grootmeester van de direct cinema, kijkt ook mee en tekent in Welfare (167 min.) uit 1975 de gesprekken op tussen medewerkers van een sociale dienst in New York en hun cliënten over Amerikaanse varianten op burgerservicenummers, echtscheidingspapieren, belastingformulieren, medische dossiers en toeslagen. Het is alsof je er, een halve eeuw later, naast staat en stiekem meekijkt en -luistert.

Dat is meteen de kracht en de zwakte van deze documentaire-klassieker. Met hedendaagse ogen bekeken, die al een overload aan d’rop & d’rover social media-filmpjes hebben aanschouwd, duren die (intake)gesprekken, werkoverleggen en terzijdes, waaronder het eindeloze gebekvecht tussen een zwarte portier en een veteraan die zich uiterst racistisch uitlaat, echt veel te lang. Er lijkt nauwelijks verschil te bestaan tussen de vertelde tijd, de totale lengte van het door Wiseman gefilmde beeldmateriaal, en de verteltijd, de lengte van de scène die hij van dat gefilmde materiaal heeft gemaakt.

Toen Frederick Wiseman Welfare maakte, was het feit dat hij het reilen en zeilen bij een uitkeringsinstantie überhaupt kon filmen waarschijnlijk al bijzonder genoeg. Een kleine vijftig jaar later wreekt het lage verteltempo zich echter een beetje. Voor 21e eeuwse kijkers worden sommige scènes, die regelmatig de tien minuten-grens doorbreken, bijna een bezoeking. Een strenge eindredacteur zou Wiseman voor dit materiaal nu hooguit anderhalf uur hebben gegeven. En dan zou de boodschap van deze observerende zwartwit-film nog heel overtuigend over het voetlicht zijn gebracht.

Want dat mensen die een uitkering willen volledig afhankelijk zijn van de goodwill van de mensen die hun aanvraag behandelen en het bureaucratische systeem waarbinnen die moeten werken is vanaf de allereerste seconde van Welfare glashelder. En dat stemt wanhopig, maakt strijdbaar of slaat juist murw. Als je je complete leven hebt overlegd en dan maar moet afwachten totdat – óf! – die check komt.

Stand Van De Zon / Stand Van De Maan / Stand Van De Sterren

human

Zijn bijzonder succesvolle carrière kwam in Libanon plotsklaps tot een einde. Tijdens het werken aan zijn film The Long Season kreeg de Nederlandse documentairemaker Leonard Retel Helmrich in 2017 een acute hartstilstand, waardoor hij ernstig gehandicapt raakte. De film over Syrische vluchtelingen in een Libanees kamp, afgerond door zijn Syrische cameravrouw Ramia Suleiman en producent Pieter van Huystee, zou op het IDFA nog worden uitgeroepen tot beste Nederlandse documentaire en een nominatie krijgen voor een Gouden Kalf.

De veelgeprezen trilogie Stand Van De Zon (2001), Stand Van De Maan (2004) en Stand Van De Sterren (2011), waarvoor hij dertien jaar lang onderdeel is geworden van een familie in een sloppenwijk te Jakarta, geldt echter als Retel Helmrichs pièce de résistance. Hij observeert daarin op onnavolgbare wijze, via de zogenaamde Single Shot Cinema, het christelijke gezin Sjamsuddin. Zijn camera is intuïtief, zoekend en dynamisch. Als de spreekwoordelijke vlieg die maar niet op de muur wil blijven plakken en soms, in het pre-drone tijdperk, zelfs zomaar ineens opstijgt.

Zo vangt hij details – insecten, hagedissen en de vechtvissen van vader Bakti, die uiteindelijk, in een bijzonder brute scène, in de wokpan van zijn woedende vrouw zullen verdwijnen – maar ook de geest van het moderne Indonesië, één van de grootste moslimlanden ter wereld. Waar politieke en religieuze conflicten na de val van president Soeharto aan de orde van de dag zijn. En die manifesteren zich in het meermaals bekroonde drieluik ook bij de familie Sjamsuddin. Als Bakti zich bijvoorbeeld bekeert tot de islam, is dat tegen het zere been van zijn moeder/oma Rumidja.

Elk moment kan de vlam, op micro- of macroniveau, zomaar in de pan slaan. En de filmmaker legt het rücksichtslos vast. Intiem en confronterend. Van klein naar groot – en vice versa. Rauw en artistiek. Het gewone leven, door Leonard Retel Helmrich (1959-2023) gesublimeerd tot filmkunst.

A Decade Under The Influence

IFC

Voor Easy Riders, Raging Bulls: How The Sex, Drugs And Rock ‘N’ Roll Generation Saved Hollywood, een verfilming van Peter Biskinds smeuïge boek over hoe een nieuwe lichting makers de Amerikaanse filmindustrie overnam in de jaren zeventig, moest documentairemaker Kenneth Bowser ‘t in 2003 doen zonder de beeldbepalende regisseurs Francis Ford Coppola (The Godfather/The Conversation), Martin Scorsese (Mean Streets/Taxi Driver), William Friedkin (The French Connection/The Exorcist) en Robert Altman (M*A*S*H/McCabe & Mrs. Miller).

In een andere documentaire uit datzelfde jaar over precies hetzelfde thema, A Decade Under The Influence (110 min.) van Ted Demme en Richard LaGravenese, lieten deze filmmakers zich wél interviewen. Probeerden ze zo wraak te nemen op Peter Biskind, die hun bijdragen aan zijn spraakmakende boek uit hun verband zou hebben getrokken en verminkt? Tegelijkertijd participeerden hun collega’s Arthur Penn (Bonnie And Clyde), Dennis Hopper (Easy Rider), Peter Bogdanovich (The Last Picture Show) en Paul Schrader (scenarist Taxi Driver) in beide films.

Heel veel verschil is er uiteindelijk niet tussen de twee producties over New Hollywood. Deze docu is wellicht wat smakelijker gemonteerd, maar in essentie bestaan de films uit een vergelijkbare combinatie van speelfilmfragmenten en herinneringen van direct betrokkenen. In deze productie zijn bijvoorbeeld de filmmakers Sydney Pollack (They Shoot Horses, Don’t They?), Sidney Lumet (Dog Day Afternoon), Milos Forman (One Flew Over The Cuckoo’s Nest) en John G. Avildsen (Rocky) en acteurs zoals Pam Grier, Jon Voight, Roy Scheider, Julie Christie en Bruce Dern vertegenwoordigd.

Met krasse anekdotes, meningen en bespiegelingen roepen zij het tijdperk op waarin de traditionele cinema een fikse opdoffer kreeg van een nieuwe tegendraadse generatie. Die wilde op de golven van de swingin’ sixties, gefrustreerd door de Vietnam-oorlog en aangejaagd door nieuwe maatschappelijke verhoudingen actuele, relevante en scherpe kunst maken en kreeg enkele jaren min of meer de vrije hand, met allerlei klassieke films (en excessen) tot gevolg. Totdat Hollywood ontdekte dat met escapistische kaskrakers zoals Jaws en Star Wars veel meer kon worden verdiend. 

‘Geef het volk brood en spelen’, zegt Peter Bogdanovich daarover berustend. ‘Mensen houden nu eenmaal van ontsnappen uit het dagelijks leven. Je kreeg mijn moeder ook nooit naar een trieste film. “Daar ga ik niet naartoe”, zei ze dan. “Ik heb al genoeg problemen van mezelf.”’ Mensen zoals zij zouden in de navolgende decennia op hun wenken worden bediend door Hollywood, dat de kassa liet rinkelen met een eindeloze stroom publieksfilms, sequels en franchises. Waarvan de honden dan soms weer geen brood lustten.

Easy Riders, Raging Bulls: How The Sex, Drugs And Rock ‘N’ Roll Generation Saved Hollywood

BBC

Vraag een willekeurige kenner van de Amerikaanse cinema om z’n favoriete periode te noemen en dikke kans dat ie met de seventies op de proppen komt, de jaren waarin regisseurs de macht grepen in Hollywood. Peter Biskind schreef daarover in 1998 een machtig interessant boekEasy Riders, Raging Bulls: How The Sex, Drugs And Rock ‘N’ Roll Generation Saved Hollywood (113 min.). Vijf jaar later volgde de bijbehorende documentaire van Kenneth Bowser.

Met de generatie die destijds de ommekeer bewerkstelligde in de filmwereld schetst Bowser hoe grote studio’s zoals Warner Brothers, Paramount en 20th Century Fox halverwege de jaren zestig de concurrentiestrijd met televisie leken te hebben verloren en op omvallen stonden. Uit pure noodzaak ontstond er vervolgens ruimte voor eigenzinnige filmmakers die, gevoed door Europese cinema en opgegroeid binnen het B-film circuit, de vastgelopen industrie daarna een gigantische opdonder verkochten.

Kaskrakers zoals Bonnie And Clyde, Easy Rider, Midnight Cowboy, The Wild Bunch, The Last Picture Show, The Godfather, American Graffiti, Mean Streets, The Exorcist, Chinatown, Taxi Driver en Raging Bull weerspiegelden perfect de tijdgeest en toonden aan dat eigenzinnige films, waarbij de regisseur ‘final cut’ had bedongen, wel degelijk een groot publiek konden bereiken. Met het succes kwamen echter ook de enorme ego’s, neuroses en verslavingen.

Verteller William H. Macy loopt dit interessante stuk filmgeschiedenis netjes door met anti-establishment filmmakers zoals Peter Bogdanovich, Dennis Hopper, Arthur Penn, Paul Schrader en John Milius (waarbij opvalt dat Francis Ford Coppola, Martin Scorsese, William Friedkin en Robert Altman ontbreken; zij zijn wél van de partij in een documentaire uit hetzelfde jaar over precies hetzelfde thema, A Decade Under The Influence). Verder laat hij de acteurs Cybill Shepherd, Peter Fonda, Ellen Burstyn, Richard Dreyfuss en Karen Black aan het woord over hun ervaringen en lardeert hun herinneringen met een stortvloed aan filmfragmenten.

Zo ontstaat een levendig beeld van de jaren waarin de filmgekken voor heel even het gesticht konden overnemen. Totdat Steven Spielberg en George Lucas – zo wil althans de Hollywood-versie van de gebeurtenissen – met respectievelijk Jaws en Star Wars korte metten maakten met de hoogtijdagen van de Amerikaanse auteurscinema en de tijd inluidden van de blockbuster, een nieuwe variant op de aloude B-film die met een gigantisch budget mocht worden gemaakt én gepromoot.

Making Waves: The Art Of Cinematic Sound

Videoland

Als kind was ik verzot op Winnetou-films. Ik keek ze vooral op de Duitse televisie. Op een gegeven moment begon me echter één ding op te vallen: alle paarden hinnikten op precies dezelfde manier. Het duurde niet lang of ik kon het geluid perfect imiteren. Ik denk dat ik het nog steeds kan.

Elke zichzelf respecterende sound editor zou zich tegenwoordig kapot schamen voor zo’n goedkope oplossing. Toch was het in de begindagen van de film geen ongebruikelijke keuze, zo wordt duidelijk uit de documentaire Making Waves: The Art Of Cinematic Sound (95 min.). Toen de stomme film het had afgelegd tegen de rolprent met geluid, werd er vaak gebruikgemaakt van stockgeluiden. Voor rondvliegende kogels. Een explosie. Of een flinke oorvijg. En als het niet anders kon, werd er gewoon een overdaad aan bombastische muziek overheen gemixt.

Toch waren er altijd filmmakers die het belang van geluid wél onderkenden. En begin jaren zeventig, toen een nieuwe generatie Hollywood veroverde, werd die houding eindelijk gemeengoed. Deze documentaire ontleedt die ontwikkeling met bekende regisseurs als Steven Spielberg, George Lucas en David Lynch en groten uit het geluidsvak zoals Walter Murch (The Godfather, The Conversation & Apocalypse Now), Ben Burtt (Star Wars, E.T. & Indiana Jones) en Gary Rydstrom (Jurassic Park, Saving Private Ryan & Toy Story).

Making Waves – de tegenhanger van Score, een soortgelijke liefdevolle documentaire over filmmuziek – is gelardeerd met prachtige voorbeelden uit de filmhistorie. Die worden nu eens niet benaderd vanuit de regisseur, scenarioschrijver of acteurs, maar vanuit alle verschillende aspecten van het geluidsdecor, zónder dat het een ondoorgrondelijk technisch verhaal wordt. Doorgewinterde cinefielen zien sleutelscènes uit filmklassiekers zo nog eens met andere oren en voor de verandering staan in deze docu van vakbroeder Midge Costin nu dus eens de ‘unsung heroes’ van de filmsound in de spotlight.

Deze giganten hebben ons als kijkers opgevoed. Meestal overigens zonder dat we dat doorhadden, want veel geluidstechnici werken in het geniep. Hun beste trucs verdwijnen in het totaal. Als ze broddelwerk afleveren, merken we het echter direct. Zo begon het mij als jongetje bijvoorbeeld op te vallen dat een heel klein team bij de Duitse tv de nasynchronisatie van zo’n beetje alle producties verzorgde. Ik ontdekte de grote westernheld ‘John Wayne’ tevens in totaal andere rollen en films. En ook hem kon ik al snel behoorlijk nadoen.

Kubrick By Kubrick

Kubrick Estate

Nietszeggend vermaak. Erger bestond er niet in zijn handboek. Regisseur Stanley Kubrick (1928-1999) had zich bepaald niet thuis gevoeld in het hedendaagse Hollywood. Zoals hij dat bij leven en welzijn ook nooit was. Kubrick zou altijd een eenzaat blijven, die op het celluloid zijn geheel eigen wereld creëerde en daar liefst zo weinig mogelijk over communiceerde. Aan interviews had hij dus een broertje dood.

Voor de Franse filmjournalist Michel Ciment maakte hij een uitzondering. Die zou de nukkige filmmaker in de loop van tien jaar geregeld mogen interviewen, met als eindresultaat het uitputtende boek Kubrick. De audio-opnamen van Ciments gesprekken met de filmlegende vormen dan weer het fundament onder de geslaagde nieuwe (auto)biografie Kubrick By Kubrick (60 min.).

Dertien speelfilms zou de man uiteindelijk nalaten, gemaakt over een periode van bijna een halve eeuw. En stuk voor stuk staan ze volledig op zichzelf en hebben ze toch heel veel gemeen. Deze documentaire van Gregory Monro loopt ze niet gemakkelijk chronologisch af, maar geeft al die klassiekers hun plek in een thematisch gegroepeerde en fraai vormgegeven zoektocht naar het wezen van de Amerikaanse filmmaker.

Onderweg raakt de documentairemaker, via de tweegesprekken van Ciment en Kubrick, thema’s aan als zijn gekmakende perfectionisme, het (gestileerde) geweld in zijn films, de camera die altijd in beweging lijkt en die altijd weer onder de oppervlakte sluimerende irrationaliteit. Via archiefinterviews komen bovendien zijn cameraman, componist en acteurs als Jack Nicholson, Malcolm McDowell en Tom Cruise aan het woord.

Zonder dat de documentaire diepgaand ingaat op Stanley Kubricks persoonlijke leven, ontstaat zo toch een gloedvol en filmisch portret van de man en de regisseur. Via zijn imposante oeuvre, dat ruim twintig jaar na zijn dood nog altijd tot de verbeelding spreekt en blijft vragen om interpretatie en duiding. Zoals dat nu eenmaal gaat met belangwekkende kunst.

Dont Look Back

De jonge honden die in de jaren zestig stormenderhand de documentairewereld overnamen met hun mobiele camera- en geluidsapparatuur en het bijbehorende nieuwe docugenre, direct cinema, injecteerden ook hun eigen onderwerpen in die films. Popmuziek en documentaire gingen vanaf de swingin’ sixties een natuurlijk huwelijk aan, dat nog steeds standhoudt. Al piept en kraakt de verbintenis, die door de professionalisering van de popbusiness ook veel zouteloze promotiefilms heeft opgeleverd, zo nu en dan flink.

Dont Look Back (96 min.), een film uit 1967 waarin Bob Dylan in korrelig zwartwit wordt geobserveerd, geldt als het archetype van de tourfilm, een subgenre van de muziekdocu. In de navolgende halve eeuw zijn er talloze portretten gemaakt van artiesten of bands die floreerden, of juist verdwaald raakten, in de eindeloze, zichzelf repeterende rondgang langs concertzalen, kleedkamers, journalisten, superfans, groupies en afterparty’s. Met Meeting People Is Easy (1998), Grant Gees desolate verbeelding van een volledig verweesd ‘Radiohead on tour’, als absoluut hoogtepunt.

D.A. Pennebaker, één van de absolute direct cinema-pioniers, schetst in zijn volgportret van de jonge Dylan die Londen verovert, een minder dramatisch beeld: van een muzikant die de roem en aandacht ogenschijnlijk redelijk gemakkelijk van zich laat afglijden en oog houdt voor waar het hem om gaat. Tussen de optredens en interviews door wordt er bijvoorbeeld druk gemusiceerd in zijn hotelkamer. Terwijl Joan Baez een lied zingt, zoekt Dylan op een typemachine naar de bijbehorende woorden. Even later neemt hij zelf ook zijn instrument ter hand. Gezamenlijk prikken ze zo even een gaatje in de enorme zeepbel die rondom hem wordt opgeblazen.

In dat verband is een scène met Dylans manager Albert Grossman, een gesoigneerd heerschap dat eerder al hotelmedewerkers die het waagden om te klagen over lawaai vanuit Dylans hotelkamer op onbeschofte wijze heeft afgeblaft, eveneens verduiveld interessant. Samen met een Britse concertpromotor probeert hij op gehaaide wijze de BBC te verleiden om de gage voor enkele concerten van ‘zijn’ artiest te verhogen. Dat levert een fraai inkijkje op in het dagelijkse loven en bieden rond een gewild popproduct, dat je tegenwoordig nog maar zelden krijgt voorgeschoteld.

Ook verhelderend en ontluisterend tegelijk: de ontmoetingen van Dylan met een keur aan concertorganisatoren, would be-muzikanten en popjournalisten, die opzichtig hengelen naar zijn aandacht en goedkeuring en zo nu en dan ‘s mans toorn of afkeer over zich afroepen. Als een keizer tegen wil en dank wikt en beschikt de singer-songwriter, die een halve eeuw later de Nobelprijs voor de Literatuur zal ontvangen, met een enkele blik, besmuikte lach of messcherpe opmerking over zijn hovelingen.

Pennebakers zoekende camera, zowel naar de ideale verhaallijn als het juiste kader en de focus, schetst ondertussen een onopgesmukt en voor die tijd ongekend portret van een fenomeen dat tegenwoordig heel vertrouwd voelt: de muzikant als beroemdheid, opiniemaker en machtsfactor.

De openingsscène van Dont Look Back, het iconische beeld van Dylan die tekstkaarten laat zien tijdens Subterranean Homesick Blues, zou overigens de geschiedenisboeken ingaan als zo’n beetje de allereerste videoclip.