Joan Baez: I Am A Noise

Magnolia Pictures

In haar zat een tijdbom verstopt, die ooit moest afgaan. Het gebeurde pas rond haar vijftigste. Sinds haar jongste jeugdjaren had de Amerikaanse zangeres Joan Baez, die inmiddels de tachtig is gepasseerd, echt wel door dat er iets grondig mis was. Op haar achtste had ze al psychische problemen, later volgden fobieën en paniekaanvallen. Vanaf haar zestiende zat ze in therapie. En desondanks brak Baez eind jaren vijftig al op achttienjarige leeftijd door als folkartiest.

Die verhaallijn van Joan Baez: I Am A Noise (113 min.), de film die Karen O’Connor, Miri Navasky en Maeve O’Boyle hebben gemaakt over de zangeres, mag bekend worden verondersteld: ze vond een zielsverwant in de jonge Bob Dylan, werd geraakt door de strijd van de Amerikaanse burgerrechtenbeweging (Martin Luther Kings I Have A Dream-speech in het bijzonder, waarbij ze ‘t nog altijd niet droog houdt) en ontwikkelde zich vervolgens tot een belangrijk gezicht van het verzet tegen de oorlog in Vietnam. Op die kurk kon ze ruim een halve eeuw blijven drijven.

Daarachter bleef echter altijd die andere levenslijn verborgen: van een neurotische vrouw die al een leven lang lijdt aan slapeloosheid, zich maar heel moeilijk langdurig kan verbinden met andere mensen (ook niet met de vader van haar zoon, Gabe) en het gemakkelijkst contact legt met haar publiek, een gezichtsloze mensenmassa. Nu het einde van haar carrière en leven naderen, vertelt ze daar openhartig over. Baez’s intieme relaas wordt gestut met dagboekfragmenten, animaties, opnames van therapiesessies, tekeningen en brieven.

In de levensfase, waarin de populariteit die ze altijd als vanzelfsprekend had ervaren toch wat terug begon te lopen, kreeg Joan Baez wat ze zelf een ‘internal freak-out’ noemt. Ze wilde niet zijn wie en waar ze was. Er zat ‘iets monsterlijks’ in haar verstopt, constateerde haar moeder Joan. En toen die meer zicht kreeg op wat er aan de hand was, schreef ze in haar dagboek scherp over haar middelste dochter: ‘Ze heeft de normale wereld verlaten.’ Want haar ouders zaten bepaald niet te wachten op waarmee Joanie tijdens die crisis zoal op de proppen kwam.

Tijdens therapie had zij pijnlijke herinneringen hervonden – of zichzelf aangepraat, meenden anderen  – die bijvoorbeeld ook haar jongere zus Mimi parten hadden gespeeld. ‘Ik zou zijn gestorven als ik het eerder had gezien’, meent Joan Baez nu. In die realisatie zit ook het hart van dit uitstekende psychologische portret. Niet zozeer in haar persoonlijke inzichten over Dylan, King en Vietnam, maar in de geest van een gecompliceerde vrouw, die altijd iets ongemakkelijks heeft, ook in deze documentaire, en daarover nu ogenschijnlijk vrij lijkt te vertellen.

Rolling Thunder Revue: A Bob Dylan Story By Martin Scorsese

‘Waarom Rolling Thunder Revue?’ Larry ‘Ratso’ Sloman legt uit: ‘Bob wilde het eigenlijk Montezuma’s Revue noemen. Maar toen hij thuis een naam zat te bedenken hoorde hij een knal in de lucht. En toen, van links naar rechts door de lucht, van boem, boem, boem.’

Even later: ‘Voor we op weg gingen, zei Chesley Millikin, die ook meeging: Weet je wat Rolling Thunder betekent voor indianen?’ Bob tastte volgens Ratso in het duister. ‘De waarheid spreken.’

‘Later hoorden we dat Rolling Thunder de codenaam was voor Nixons bombardementen op Cambodja.’ Ratso haalt zijn schouders op. ‘Dus wie weet wat het ware verhaal is…’

Feit is dat Bob Dylan in het najaar van 1975 met de Rolling Thunder Revue (waarbij gasten als Patti Smith, Allen Ginsberg, Joan Baez, Ramblin’ Jack Elliott, Roger McGuinn en Joni Mitchell aanhaakten) een korte tour door het Noord-Oosten van de Verenigde Staten en Canada maakte. Per bus, met de singer-songwriter zelf zo nu en dan hoogstpersoonlijk achter het stuur, reisde het gezelschap twee maanden het land rond voor ruim dertig optredens.

Een cameraploeg legde de concerten vast en verzamelde het gebruikelijke backstage- en tourmateriaal. Deze beelden vormen het hart van Rolling Thunder Revue: A Bob Dylan Story By Martin Scorsese (142 min.). Het was nog een hele klus om ze te maken, beweert de toenmalige regisseur, de Nederlander (!) Stefan van Dorp die eerder met Shocking Blue werkte aan de wereldhit Venus. ‘Van Dorp was een vreemde vent’, stelt Dylan in een nieuw interview met Scorsese. ‘Hij was zo iemand die een vijand zoekt. Hij maakte vijanden die er niet waren.’

Deze film bevat nog veel meer opmerkelijke ontboezemingen. Zo verhaalt actrice Sharon Stone bijvoorbeeld over hoe ze als 19-jarig meisje met haar moeder doordrong tot de vermaarde zanger en met hem in gesprek raakte over haar Kiss T-shirt. Net als de leden van die hardrockband ging Dylan vervolgens tijdens de tournee gezichtsbeschildering gebruiken. Hij had ook nog een lied over haar geschreven, zei hij: Just Like A Woman. Vreemd genoeg werd dat echter al in 1966 uitgebracht.

Truth is stranger than fiction? Of toch: gewoon fictie? ‘Als iemand een masker draagt, vertelt hij de waarheid’, stelt Dylan cryptisch tegenover Martin Scorsese. ‘Als hij geen masker draagt, is dat onwaarschijnlijk.’ De man, onbeschilderd ditmaal, neemt in het interview zo nu en dan opzichtig een loopje met de waarheid en geeft daarmee ogenschijnlijk authenticiteit aan de – juist! – verzonnen personages en gebeurtenissen die regisseur Scorsese in deze mockumentary aan de werkelijke touractiviteiten toevoegt.

Dat is best vermakelijk – acteur Michael Murphy in een reprise van zijn rol als politicus Jack Tanner uit de klassieke mockumentary Tanner ‘88 bijvoorbeeld – maar de echte meerwaarde van deze fictieve elementen ontgaat me een beetje. Voor overtuigde Dylan-adepten zijn de concertbeelden van Dylan in topvorm méér dan voldoende. De rest wordt nooit meer dan geinige ballast. Zeker omdat de film toch al erg ruim in z’n jasje zit.

Dont Look Back

De jonge honden die in de jaren zestig stormenderhand de documentairewereld overnamen met hun mobiele camera- en geluidsapparatuur en het bijbehorende nieuwe docugenre, direct cinema, injecteerden ook hun eigen onderwerpen in die films. Popmuziek en documentaire gingen vanaf de swingin’ sixties een natuurlijk huwelijk aan, dat nog steeds standhoudt. Al piept en kraakt de verbintenis, die door de professionalisering van de popbusiness ook veel zouteloze promotiefilms heeft opgeleverd, zo nu en dan flink.

Dont Look Back (96 min.), een film uit 1967 waarin Bob Dylan in korrelig zwartwit wordt geobserveerd, geldt als het archetype van de tourfilm, een subgenre van de muziekdocu. In de navolgende halve eeuw zijn er talloze portretten gemaakt van artiesten of bands die floreerden, of juist verdwaald raakten, in de eindeloze, zichzelf repeterende rondgang langs concertzalen, kleedkamers, journalisten, superfans, groupies en afterparty’s. Met Meeting People Is Easy (1998), Grant Gees desolate verbeelding van een volledig verweesd ‘Radiohead on tour’, als absoluut hoogtepunt.

D.A. Pennebaker, één van de absolute direct cinema-pioniers, schetst in zijn volgportret van de jonge Dylan die Londen verovert, een minder dramatisch beeld: van een muzikant die de roem en aandacht ogenschijnlijk redelijk gemakkelijk van zich laat afglijden en oog houdt voor waar het hem om gaat. Tussen de optredens en interviews door wordt er bijvoorbeeld druk gemusiceerd in zijn hotelkamer. Terwijl Joan Baez een lied zingt, zoekt Dylan op een typemachine naar de bijbehorende woorden. Even later neemt hij zelf ook zijn instrument ter hand. Gezamenlijk prikken ze zo even een gaatje in de enorme zeepbel die rondom hem wordt opgeblazen.

In dat verband is een scène met Dylans manager Albert Grossman, een gesoigneerd heerschap dat eerder al hotelmedewerkers die het waagden om te klagen over lawaai vanuit Dylans hotelkamer op onbeschofte wijze heeft afgeblaft, eveneens verduiveld interessant. Samen met een Britse concertpromotor probeert hij op gehaaide wijze de BBC te verleiden om de gage voor enkele concerten van ‘zijn’ artiest te verhogen. Dat levert een fraai inkijkje op in het dagelijkse loven en bieden rond een gewild popproduct, dat je tegenwoordig nog maar zelden krijgt voorgeschoteld.

Ook verhelderend en ontluisterend tegelijk: de ontmoetingen van Dylan met een keur aan concertorganisatoren, would be-muzikanten en popjournalisten, die opzichtig hengelen naar zijn aandacht en goedkeuring en zo nu en dan ‘s mans toorn of afkeer over zich afroepen. Als een keizer tegen wil en dank wikt en beschikt de singer-songwriter, die een halve eeuw later de Nobelprijs voor de Literatuur zal ontvangen, met een enkele blik, besmuikte lach of messcherpe opmerking over zijn hovelingen.

Pennebakers zoekende camera, zowel naar de ideale verhaallijn als het juiste kader en de focus, schetst ondertussen een onopgesmukt en voor die tijd ongekend portret van een fenomeen dat tegenwoordig heel vertrouwd voelt: de muzikant als beroemdheid, opiniemaker en machtsfactor.

De openingsscène van Dont Look Back, het iconische beeld van Dylan die tekstkaarten laat zien tijdens Subterranean Homesick Blues, zou overigens de geschiedenisboeken ingaan als zo’n beetje de allereerste videoclip.